RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2007
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1985,
nationaliteit Thaise,
verblijvende te [verblijfplaats], Thailand,
eiseres,
gemachtigde F.J.P. van Iersel,
de minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder
gemachtigde mr. I.A.M. de Groot.
Procesverloop
Op 27 december 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf.
Bij besluit van 27 december 2006, aan eiseres bekendgemaakt op 29 december 2006, heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 12 maart 2007 beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 3 april 2007.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 oktober 2007, waar eiseres niet is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door [referent] (hierna: referent), die tevens optreedt als gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 8 maart 2007 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseres heeft op 27 december 2006 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Bangkok (Thailand) een visum voor kort verblijf aangevraagd. Eiseres wilde referent, met wie zij een relatie heeft, in Nederland bezoeken. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft eiseres diverse documenten overgelegd, onder meer een garantverklaring van referent en uitvoerige informatie betreffende de inkomsten van referent als zelfstandige alsmede inkomsten van eiseres en de koopakte van het huis van referent in Nederland.
3. In het afwijzende primaire besluit van 27 december 2006 is summier overwogen dat niet voldoende is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar Thailand. Daartoe heeft verweerder er op gewezen dat eiseres geen documenten heeft overgelegd ter staving van haar voorgenomen verblijf en verblijfsomstandigheden alsmede dat eiseres niet beschikt over voldoende middelen van bestaan voor haar verblijf in Nederland en haar terugkeer naar Thailand.
4. Nadat door en namens eiseres op 4 januari 2007 bezwaar is gemaakt tegen deze afwijzende beschikking heeft verweerder bij brief van 22 januari 2007 referent verzocht om toezending van een ingevulde vragenlijst, een garantverklaring, een bewijsstuk met betrekking tot de personalia alsmede bewijsstukken met betrekking tot het inkomen van referent (die werkzaam is als zelfstandige), te weten een recent uittreksel van de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, de meest recente definitieve aanslag inkomsten belasting van de Belastingdienst en een recente winst- en verliesrekening. Op 26 januari 2007, aangevuld met een schrijven van 8 februari 2007, is aan dit verzoek voldaan.
5. Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit aangegeven dat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft er daartoe op gewezen dat eiseres haar voorgenomen verblijf en verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat twijfel bestaat omtrent een tijdige terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst (vestigingsgevaar). Verweerder heeft in dit kader meer in het bijzonder aangegeven dat uit de beschikbare informatie is gebleken dat eiseres jong en ongehuwd is en geen kinderen heeft. Weliswaar heeft eiseres aangevoerd dat zij haar ouders helpt in de huishouding en dat zij belast is met de zorg en opvoeding van haar broertje en een drietal neefjes en nichtjes, doch verweerder acht de sociale binding van eiseres niet zodanig groot dat op grond hiervan kan worden aangenomen dat redelijkerwijs gewaarborgd is te achten dat zij tijdig naar Thailand terugkeert. Ten aanzien van de economische binding van eiseres met haar land van herkomst wijst verweerder erop dat eiseres met betrekking tot haar werk op de rijstfarm van haar ouders en het inkomen dat zij met deze werkzaamheden verwerft geen onderbouwende stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat ze over een bestendig en substantieel inkomen uit arbeid beschikt. Het enkele plan van referent om voor eiseres een stuk land te kopen in Thailand acht verweerder onvoldoende garantie dat eiseres zal terugkeren naar Thailand. Hieruit leidt verweerder af dat van een substantiële mate van economische binding met haar land van herkomst, op grond waarvan terugkeer aannemelijk geacht zou kunnen worden, evenmin sprake is. Om voornoemde redenen heeft verweerder de afgifte van een visum voor kort verblijf geweigerd.
6. Eiseres stelt dat ten onrechte door verweerder wordt getwijfeld aan het doel van haar voorgenomen verblijf. Eiseres wenst immers enkel referent, met wie zij een relatie heeft, kort te bezoeken in Nederland en wil daarnaast kennismaken met zijn land. Ten onrechte stelt verweerder dat eiseres geen sociale binding zou hebben in Thailand. Eiseres heeft de zorg voor haar (minderjarige) broertje en neefjes, die schoolgaand zijn. Bovendien is de familieband zo sterk dat niet tijdige terugkeer niet bij eiseres opkomt. Daar komt nog bij dat de moeder van eiseres onlangs is overleden. Dat er geen economische binding bestaat met Thailand is onjuist. Zoals eiseres heeft aangetoond met de overgelegde bankafschriften worden regelmatig bedragen bijgeschreven vanwege de werkzaamheden die zij verricht op de rijstfarm van haar vader. Anders dan in Nederland ontbreken in het binnenland van Thailand regels voor administratie en het afdragen van premies, zodat eiseres enkel met haar bankafschriften kan aantonen dat zij een economische binding heeft met Thailand. Eiseres is van mening dat verweerder omtrent de gerezen twijfel eiseres dan wel referent had kunnen horen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb.1990, 154) juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC) dienen vreemdelingen die onderdanen zijn van een derde land, indien zij zich begeven naar het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit te zijn van een geldig paspoort dat – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – is voorzien van een reisvisum.
9. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de SGC gelden voor onderdanen van derde landen als toelatingsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden – voor zover hier van belang – de volgende voorwaarden:
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
10. De rechtbank stelt voorop dat met de toepasselijke regelgeving het tegengaan van illegaal verblijf wordt beoogd. De rechtbank verwijst in dit verband naar hoofdstuk V van de Gemeenschappelijke Visuminstructies, welke voortvloeien uit de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen, waarin – voor zover hier van belang – is neergelegd dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen de Schengen-ruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Dientengevolge vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst bijzondere aandacht.
11. Het bestreden besluit betreft een besluit omtrent de afgifte van een visum. Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven krachtens deze wet.
12. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat eiseres het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat het niet op voorhand aannemelijk is dat eiseres op grond van haar sociale en economische binding met Thailand tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst (vestigingsgevaar). In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
13. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de vraag of vestigingsgevaar bestaat dient te worden beantwoord aan de hand van concrete, objectieve aanknopingspunten, die in beginsel eiseres persoonlijk betreffen.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit van 27 december 2006 niet heeft aangegeven op grond van welke voor eiseres kenbare feiten en omstandigheden is geconcludeerd dat sprake is van vestigingsgevaar. Eerst in het bestreden besluit is gemotiveerd aangegeven waarop het vermoeden dat eiseres zich in Nederland wil vestigen is gestoeld. Verweerder heeft zijn vrees dat eiseres niet tijdig zal terugkeren naar Thailand hoofdzakelijk gebaseerd op de omstandigheden dat niet is gebleken dat eiseres belast is met de opvoeding en de zorg van haar broertje en drie andere neefjes en nichtjes die bij haar ouders inwonen dan wel de zorg heeft voor andere familieleden. Evenmin zou zij met stukken hebben aangetoond dat zij werkzaam is op de rijstfarm van haar vader en uit deze werkzaamheden inkomen verwerft. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze omstandigheden niet worden aangemerkt als concrete en objectieve aanknopingspunten op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat het vermoeden bestaat dat eiseres zich in Nederland zal vestigen. Bovendien staat tegenover deze omstandigheden dat eiseres geen familie in Nederland heeft en al haar familieleden in Thailand woonachtig zijn. Aan de stelling van verweerder dat eiseres niet een zodanige sociale binding heeft met Thailand dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten, kent de rechtbank zonder nadere omstandigheden zijdens verweerder geen doorslaggevende betekenis toe. Dat eiseres niet dan wel onvoldoende zou hebben onderbouwd met stukken dat zij inkomsten heeft en aldus zelfstandig in haar levensonderhoud voorziet, acht de rechtbank ontoereikend om de conclusie te rechtvaardigen dat op grond daarvan terugkeer naar Thailand niet aannemelijk is te achten. Immers, eiseres heeft daar tegenover gesteld dat zij, behoudens bankafschriften waaruit valt af te leiden dat zij regelmatig inkomsten ontvangt, niet in staat is de door verweerder verlangde documenten te overleggen. Dergelijke documenten worden in het binnenland van Thailand niet verstrekt. Ter zitting heeft referent de wijze van betalingsverkeer aldaar nog nader toegelicht. In dit verband acht de rechtbank het mede van belang dat de hiervoor bedoelde bankafschriften reeds in de aanvraagfase zijn overgelegd, doch verweerder heeft hieraan in het primaire besluit geen enkele motivering gewijd. Eerst in de beslissing op bezwaar heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat zij hiermee niet heeft aangetoond daadwerkelijk werk en inkomen te hebben. Eiseres heeft derhalve in bezwaar op dit onderdeel niet inhoudelijk kunnen reageren. De rechtbank is onder deze omstandigheden dan ook van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen eiseres in de bezwaarfase te horen met het oog op het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de vraag of eiseres economische binding had met Thailand. Geenszins valt uit te sluiten dat eiseres alsdan had kunnen aantonen dat zij wel economische binding had met haar herkomstland. Ook overigens is niet gebleken van concrete en objectieve aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat eiseres een vestigingsoogmerk heeft, zoals een eventuele eerdere afwijzing van een mvv-aanvraag of een eerder illegaal verblijf op het Schengen-grondgebied. Dat klemt te meer, nu referent, die een succesvol ondernemer is, meerdere malen in de loop van de procedure aan verweerder heeft aangeboden om aan alle eisen en voorwaarden voor de afgifte van het gevraagde visum tegemoet te komen ten einde de gerezen twijfel ten aanzien van het voorgenomen verblijf van eiseres weg te nemen. Niet valt in te zien dat referent willen en wetens er voor heeft gekozen eiseres via de omweg van oneigenlijk visumgebruik Nederland te laten inreizen met alle risico’s van dien voor een eventuele daaropvolgende verblijfsprocedure, als hij ook de weg van een, naar alle waarschijnlijkheid, succesvolle mvv-procedure had kunnen bewandelen.
15. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van de door eiseres overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, en in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat eiseres enkel een kort bezoek aan referent in Nederland wil brengen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden bestaat dat eiseres zich in Nederland zal vestigen.
16. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in casu een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de toepasselijke regelgeving waar het betreft de vaststelling dat eiseres een zodanig geringe sociale en economische binding heeft met haar land van herkomst dat het vermoeden bestaat dat zij zich in Nederland zal vestigen. Op grond hiervan heeft verweerder in redelijkheid het gevraagde visum voor kort verblijf dan ook niet kunnen weigeren.
17. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens onjuiste toepassing van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de SGC. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiseres dienen te beslissen en zal daarbij de aanvraag tot afgifte van het beoogde visum dienen in te willigen.
18. De rechtbank zal verweerder niet veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, aangezien in casu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht..
19. De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 8 maart 2007;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2007.