ECLI:NL:RBDHA:2018:2159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
C-09-523678-HA ZA 16-1403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst inzake immateriële schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn in fiscale procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [A], een eenmanszaak die zich bezighoudt met de import van voertuigen, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën. De zaak betreft de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten ter beëindiging van een groot aantal fiscale procedures. [A] vorderde een immateriële schadevergoeding van € 338.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze procedures, terwijl de Staat een bedrag van € 121.500 had betaald. De rechtbank oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst niet de verplichting bevatte om het hogere bedrag te vergoeden en dat de Staat de samenhangregel correct had toegepast bij de berekening van de schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat [A] niet voldoende had aangetoond dat de schadevergoeding hoger zou moeten zijn dan het reeds betaalde bedrag. De vorderingen van [A] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 7.903 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 31 januari 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/523678 / HA ZA 16-1403 van
[A]h.o.d.n.
[handelsnaam A] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Goirle,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. W.I. Wisman.
Partijen worden hierna aangeduid als [A] en de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 december 2016 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 november 2017;
  • de opmerkingen van de Staat over het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] importeert via zijn eenmanszaak nieuwe personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Hij draagt zorg voor de keuring en de inschrijving van de voertuigen bij de RDW en is BPM verschuldigd. [A] en de inspecteur hebben veelvuldig geschillen (gehad) over de berekening en (vaststelling van) de hoogte van de voor deze voertuigen te heffen BPM.
2.2.
Bij gelegenheid van de behandeling van een aantal zaken – 151 zaken over 106 voertuigen – hebben [A] en de inspecteur op 13 februari 2015 ter zitting van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, een compromis gesloten, dat is vastgelegd in een brief van de rechtbank van 16 februari 2015. Dit compromis hield in dat de rechtsvragen die [A] en de inspecteur verdeeld hielden, zouden worden voorgelegd in een aantal door [A] en de inspecteur aan te wijzen procedures. [A] zou de andere zaken intrekken.
2.3.
Dit compromis is verder uitgewerkt tijdens een bespreking op 24 februari 2015. Tijdens deze bespreking werd [A] bijgestaan door zijn gemachtigde, [X] (hierna [X] ).
2.4.
Voorafgaand aan de bespreking had de inspecteur per rechtsvraag een zaak geselecteerd, die zou kunnen dienen als proefprocedure. Deze selectie is op 23 februari 2015 toegezonden aan [A] en [X] . In de avond van 23 februari 2015 heeft [X] op- en aanmerkingen op de toegezonden selectie gemaild aan de inspecteur.
2.5.
Na de bespreking heeft de inspecteur de tijdens de bespreking gemaakte afspraken vastgelegd in een conceptovereenkomst, die op 25 februari 2015 aan [A] en [X] is toegezonden. De op dezelfde dag verzonden reactie van [X] luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Het is een redelijk getrouw beeld van de afspraken. Ik heb wat aanpassingen gedaan ter uw rechtsbescherming en links en rechts de puntjes op de i gezet. Zie bijlage. Ik heb het gedaan in Word met wijzigingen bijhouden.
Ik mis 1 grote rechtsvraag, zijnde de vraag over de immateriële schadevergoeding en de mogelijke verlenging van de termijn doordat de termijn verlengd moet worden met de tijd die is gemoeid met de totstandkoming van de VSO, welke vraag is beantwoord door het Hof Arnhem-Leeuwarden en waar u thans een cassatieprocedure voor bent gestart. U gaf aan dat er op uw verzoek/advies cassatie is ingesteld door bureau cassatiezaken.
Het komt mij juist voor dat de volgende rechtsvraag wordt voorgelegd en wordt opgenomen in het compromis-vaststellingsovereenkomst.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11.04270, ECLI.NL.HR.2013.BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijft en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden geacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI.NL.HR.2005.AO9006, BNB 2005/337.
Moet het overleg teneinde geschillen te beëindigen voor de geschillen zoals die zijn ontstaan tussen 1 januari 2010 en 1 juli 2011 worden gezien als bijzondere omstandigheden die de termijn verlengen.
Proefprocedure; Zaak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13/01269 en 13/01180 (VW Golf, meldcode 0253).
2.6.
Nadat de inspecteur per e-mail van 25 februari 2015 had doorgegeven akkoord te gaan met de door [X] aangepaste vaststellingsovereenkomst, heeft [X] de door hem voorgestelde vraag ingevoegd in vaststellingsovereenkomst, die vervolgens op 26 februari 2015 respectievelijk 25 maart 2015 is ondertekend. In de vaststellingsovereenkomst is voorts – voor zover van belang – bepaald:
1. De hiervoor weergegeven afspraken gelden als uitgangspunt voor alle zaken die op dit moment bij de rechtbank Arnhem lopen, waarin de heer [X] gemachtigde is, de belanghebbende de heer [A] is en de verweerder Belastingdienst Kantoor Utrecht is.
(…)
3. Voor de berekening van de redelijke termijn geldt als einddatum in alle zaken 13 februari 2015.
4. Alle overige zaken zullen ambtshalve worden afgehandeld conform de uitkomst van de onherroepelijke uitspraken van de zaken die zijn geselecteerd als proefprocedure.
2.7.
Op 3 april 2015 heeft de staatssecretaris van financiën het cassatieberoep in de proefprocedure over immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn ingetrokken. Naar aanleiding van deze intrekking hebben [A] en de inspecteur overleg gevoerd. Dat heeft niet geleid tot het selecteren van een nieuwe proefprocedure over deze rechtsvraag.
2.8.
Op 13 januari 2016 heeft [A] ingebrekestellingen verzonden.
2.9.
Tijdens een bespreking op 24 februari 2016 hebben [A] en de inspecteur overeenstemming bereikt over de wijze van afdoening van de zaken onder de vaststellingsovereenkomst, met uitzondering van de problematiek over de immateriële schadevergoeding.
2.10.
In een e-mailbericht van 24 februari 2016 heeft de inspecteur laten weten dat, hoewel geen overeenstemming bestaat over de hoogte van de aan [A] verschuldigde immateriële schadevergoeding, € 58.000 aan [A] zal worden vergoed.
2.11.
Nadat een herberekening was uitgevoerd, heeft de inspecteur bij brief van 18 juli 2016 aan [A] laten weten dat het bedrag aan immateriële schadevergoeding werd verhoogd tot € 121.500. Hierop is € 63.500, vermeerderd met de met [A] overeengekomen rente van € 3.683, betaald aan [A] .

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert
in conventie– samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Staat te veroordelen tot betaling aan [A] van € 282.487 vermeerderd met de invorderingsrente over dit bedrag vanaf 3 juli 2015, waarbij [A] primair nakoming van de vaststellingsovereenkomst vordert, subsidiair schadevergoeding vanwege wanprestatie, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
De Staat voert gemotiveerd verweer
in conventieen vordert
in voorwaardelijke reconventie– voor het geval de rechtbank zou aannemen dat de door de Staat gegeven uitleg aan de vaststellingsovereenkomst niet strookt met de bedoeling van partijen – dat [A] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld tot betaling van € 46.000, vermeerderd met invorderingsrente vanaf 9 augustus 2016.
3.3.
[A] voert gemotiveerd verweer
in voorwaardelijke reconventie.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Niet ter discussie staat dat [A] aanspraak heeft op immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de procedures waarop de vaststellingsovereenkomst ziet. Het geschil gaat over de vraag of – zoals [A] stelt – de Staat op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden is tot vergoeding van in totaal € 338.000 aan immateriële schadevergoeding, dus € 216.5000 bovenop het reeds betaalde bedrag van € 121.500. De vordering ziet daarnaast op € 65.987 aan buitengerechtelijke kosten.
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil over de vraag of [A] op grond van de vaststellingsovereenkomst aanspraak kan maken op in totaal € 338.000 aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, komt het aan op uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt het niet alleen aan op de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Relevante omstandigheden zijn in dit verband het feit dat de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft op beëindiging van een groot aantal fiscale procedures. Voorts waren partijen hetzij zelf juridisch onderlegd of werden zij – zoals in het geval van [A] – bijgestaan door een fiscale gemachtigde. Partijen hebben over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst gesproken en concepten uitgewisseld. Deze omstandigheden brengen met zich dat in beginsel groot gewicht toekomt aan de bewoordingen van desbetreffende bepalingen, gelezen in de context van de vaststellingsovereenkomst.
4.3.
In de vaststellingsovereenkomst zijn juridische geschilpunten omschreven en is per geschilpunt een proefprocedure aangewezen. Gezien deze context, houdt een redelijke uitleg van de onder 4. opgenomen afspraak dat “
alle overige zaken (…) ambtshalve (zullen) worden afgehandeld conform de uitkomst van de onherroepelijke uitspraken van de zaken die zijn geselecteerd als proefprocedure”in dat de ambtshalve behandeling conform de uitkomst van de onherroepelijke zaken betrekking heeft op (het oordeel over) het in de vaststellingsovereenkomst omschreven juridisch geschilpunt in verband waarmee de procedure als proefprocedure is aangewezen.
4.4.
Nu het cassatieberoep in de als proefprocedure over het geschilpunt over de immateriële schadevergoeding is ingetrokken, is het door het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden gegeven oordeel de onherroepelijke uitspraak aan de hand waarvan de ambtshalve afhandeling van de overige zaken zal plaatsvinden. Het gerechtshof heeft de door partijen geformuleerde vraag –
moet het overleg teneinde geschillen te beëindigen voor de geschillen zoals die zijn ontstaan tussen 1 januari 2010 en 1 juli 2011 worden gezien als bijzondere omstandigheden die de termijn verlengen –ontkennend beantwoord. Dat betekent dat bij de bepaling de hoogte van de immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de procedures waarop de vaststellingsovereenkomst ziet, schikkingsonderhandelingen niet kunnen worden verdisconteerd als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt.
4.5.
De in de vaststellingsovereenkomst geformuleerde vraag heeft slechts betrekking op één van de punten die aan de orde kunnen zijn bij (berekening van) immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De Hoge Raad heeft in een aantal overzichtsarresten een jurisprudentieel kader gegeven voor de beoordeling van verzoeken tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Eén van de in dit jurisprudentieel kader neergelegde regels, die hierna wordt aangeduid als de samenhangregel, houdt in dat – kort gezegd – in zaken van een belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp die gezamenlijk zijn behandeld slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar van overschrijding van de redelijke termijn wordt gehanteerd. Verg. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 – later herhaald in HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2655 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:52. Voor de vraag of zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp kunnen zowel de voorliggende juridische vragen als het feitencomplex van belang zijn. Bij toepassing van de samenhangregel wordt de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dus niet per zaak berekend.
4.6.
De Staat heeft de samenhangregel toegepast bij de (her)berekening van het aan [A] voldane bedrag aan immateriële schadevergoeding. [A] stelt dat dit niet conform de vaststellingsovereenkomst is, omdat partijen niet hebben afgesproken dat de samenhangregel zou worden toegepast bij berekening van de immateriële schadevergoeding.
4.7.
De rechtbank volgt [A] niet in dit betoog. Het door de Hoge Raad gegeven jurisprudentieel kader voor de berekening van immateriële schadevergoeding – met inbegrip van de samenhangregel – geldt in de fiscale rechtspraktijk als uitgangspunt. Niet in geschil is dat [A] en [X] die vele procedures voeren over BPM daarvan op de hoogte zijn. Voorts geeft het onder 2.5 bedoelde bericht van [X] blijk van kennis van dit jurisprudentieel kader. Dit een en ander betekent dat partijen zonder (nadere) afspraak daarover, kunnen verwachten dat het jurisprudentieel kader wordt gehanteerd bij berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor het hanteren van een ander uitgangspunt, zoals bepleit door [A] – waarbij de immateriële schadevergoeding hetzij per voertuig, hetzij per zaak/procedure wordt berekend – is een (nadere) afspraak nodig, waarin deze andere berekeningswijze wordt vastgelegd. De vaststellingsovereenkomst bevat niet een dergelijke afspraak. Zo’n afspraak ligt ook niet besloten in de bepalingen van de vastsellingsovereenkomst, gelezen in de context daarvan en bezien in het licht van de kennelijke bedoeling van partijen om een eind te maken aan hun geschillen over de 151 procedures. In de vaststellingsovereenkomst is alleen een regeling getroffen voor de afdoening van één enkel geschilpunt met betrekking tot de hoogte van de immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zaken waarop de vaststellingsovereenkomst ziet. Zoals hiervoor is overwogen, is dat ene in de vaststellingsovereenkomst genoemde geschilpunt één van de (vele) mogelijke geschilpunten bij de vaststelling van de hoogte van deze schadevergoeding en voorziet het jurisprudentieel kader in algemene uitgangspunten voor (een groot aantal van) deze andere punten. De in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak over afdoening van het daarin genoemde specifieke punt bij de berekening van immateriële schadevergoeding, kan dus op geen enkele manier worden geacht mede de afspraak te omvatten dat het jurisprudentieel kader van de Hoge Raad opzij gezet wordt.
4.8.
Toepassing van de in het jurisprudentieel kader van de Hoge Raad opgenomen samenhangregel levert dus geen schending van de vaststellingsovereenkomst op. Partijen nemen tot uitgangspunt dat onjuiste toepassing van de samenhangregel, waardoor [A] te weinig immateriële schadevergoeding heeft ontvangen, kan leiden tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering. Het is aan [A] , die zich op het rechtsgevolg beroept, om dat voldoende concreet en specifiek te stellen en zo nodig te bewijzen.
4.9.
De samenhangregel is als volgt toegepast. Er speelden 151 procedures over 106 voertuigen. De Staat heeft – als eerste – aangevoerd dat per voertuig ten hoogste éénmaal
€ 500 dient te worden vergoed. Ten aanzien van 106 voertuigen speelde in 52 gevallen een waardediscussie. Deze 52 zaken zijn volgens de Staat als individuele zaken aan te merken. In de overige zaken zijn dezelfde grieven aangevoerd als in deze 52 gevallen. Deze zaken gingen dus over hetzelfde onderwerp, aldus de Staat. Bij elf van de 52 zaken was de redelijke termijn met drie jaar overschreden, bij veertien was de termijnoverschrijding tweeëneenhalf jaar, bij 23 twee jaar, bij drie anderhalf jaar en bij één zaak was de termijnoverschrijding één jaar. Daarnaast was er een groep van vier zaken waarin een discussie speelde over de btw-marge. Deze vier zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. Aan de hand van het moment waarop het eerste rechtsmiddel was ingediend, is de termijnoverschrijding van deze groep gesteld op twee jaar.
4.10.
De algemene opmerking van [A] dat het hem bekend is dat immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn – ook bij dit soort vaststellingsovereenkomsten – altijd of vaak wordt berekend per voertuig, kan hem niet baten. De gepubliceerde rechtspraak over immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in BPM zaken, laat zien dat bij toepassing van de samenhangregel, gelijk de Staat heeft gedaan, wordt aangeknoopt bij het inhoudelijke onderwerp van het geschil. Ook als – zoals [A] stelt – er voorbeelden zijn aan te wijzen van gevallen waarin dat niet is gebeurd of juist is aangeknoopt bij het aantal voertuigen, is daarmee niet gezegd dat de Staat de samenhangregel onjuist heeft toegepast bij de (her)berekening van het aan [A] voldane bedrag aan immateriële schadevergoeding. Zijn in algemene bewoordingen gestelde opmerkingen over het ongemak en de frustratie die de procedures met zich brengen voor hem, kunnen hem in dit verband niet baten. Nu [A] , op wiens weg dat ligt, verder niet concreet heeft gesteld dat en waarom de immateriële schadevergoeding op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld, kan niet worden geconcludeerd dat de Staat de vaststellingsovereenkomst heeft geschonden door geen
€ 338.000, maar € 121.500 te betalen aan [A] aan immateriële schadevergoeding in verband met schending van de redelijke termijn in de procedures waarop de vaststellingsovereenkomst ziet.
4.11.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het sturen van een enkele aanmaning pleegt te worden begrepen in de proceskosten. Los daarvan had met één aanmaning kunnen en moeten zijn volstaan; het verzenden van 106 aanmaningen kan op geen enkele manier binnen de reikwijdte van de voor toepassing van artikel 6:96, lid 1, aanhef en onder c, BW geldende dubbele redelijkheidstoets worden gebracht.
4.12.
[A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die worden begroot op € 7.903, te weten € 3.903 aan griffierecht en € 4.000 aan kosten voor de advocaat (2 punten tarief VI).
4.13.
Voor de door de Staat bij de proceskostenveroordeling gevraagde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). Wel zal de proceskostenveroordeling op vordering van de Staat uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.14.
Nu niet aan de voorwaarde is voldaan waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, wordt niet toegekomen aan bespreking daarvan.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [A] af,
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten van de Staat die tot op heden worden begroot op € 7.903,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018.