In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bevoegdheid van een belanghebbende om bezwaar te maken tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De zaak is ontstaan na een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 januari 2015, waarin de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk werden verklaard. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en de belanghebbende een conclusie van repliek.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende zonder een volmacht van de kentekenhouder niet bevoegd was om bezwaar te maken. De Hoge Raad stelde vast dat de voldoening van bpm door een ander dan de kentekenhouder namens de kentekenhouder geschiedt, en dat het recht op bezwaar toekomt aan de kentekenhouder zelf. Dit betekent dat de belanghebbende, die de belasting feitelijk had betaald, ook het recht had om bezwaar te maken zonder dat hij een volmacht van de kentekenhouder nodig had.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en droeg de Inspecteur op om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en de kosten voor de behandeling van de zaak voor het Hof en de Rechtbank aan de belanghebbende vergoed. Dit arrest benadrukt de belangrijke juridische principes rondom de bevoegdheid tot bezwaar in belastingzaken en de rol van de kentekenhouder en de belastingplichtige.