ECLI:NL:RBDHA:2018:2131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
C-09-538467-KG ZA 17-1153
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitlevering aan Albanië van Albanees die daar tot levenslang is veroordeeld

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een Albanees die in Albanië tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Albanië. De eiser is in Albanië veroordeeld voor gekwalificeerde doodslag op een politiefunctionaris en verboden wapenbezit. De Albanese autoriteiten hebben om zijn uitlevering verzocht voor de tenuitvoerlegging van deze straf. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de levenslange gevangenisstraf in Albanië niet voldoet aan de eisen die artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stelt. De Minister van Veiligheid en Justitie had eerder de uitlevering toegestaan, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de voorwaarden voor herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in Albanië onvoldoende zijn. De voorzieningenrechter concludeert dat de regeling in Albanië te algemeen is en niet voldoet aan de vereisten van het EVRM, wat leidt tot een reëel risico op schending van de rechten van de eiser bij uitlevering. Daarom heeft de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden verboden om de eiser aan Albanië uit te leveren en veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/538467 / KG ZA 17/1153
Vonnis in kort geding van 26 februari 2018
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.G.S. Roethof te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde producties.
1.2.
Zowel de op 6 oktober 2017 als de op 15 januari 2018 geplande mondelinge behandeling is ter zitting aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen behoorlijk kennis te nemen van de korte tijd vóór de beide zittingen overgelegde nadere producties.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2018. Daarbij zijn door beide partijen pleitnotities overgelegd.
1.4.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Aan eiser is in Albanië in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak van “the Appeal Court for Serious Crimes Tirana” van 29 juni 2015 een levenslange vrijheidsstraf opgelegd wegens gekwalificeerde doodslag op een politiefunctionaris en verboden wapenbezit.
2.2.
Bij brief van 4 mei 2016 hebben de Albanese autoriteiten om de uitlevering van eiser gevraagd met het oog op de tenuitvoerlegging van de hiervoor vermelde straf.
2.3.
De (internationale rechtshulpkamer van de) rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 augustus 2016 de verzochte uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. In die uitspraak is onder meer geoordeeld dat het beroep van eiser op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), vanwege de Albanese praktijk met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf, niet binnen de door de rechtbank te beoordelen toelaatbaarheid van de uitlevering valt. De bevoegdheid om hierover te oordelen ligt volgens de rechtbank bij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister). Dat geldt ook voor de door eiser gestelde dreigende schending van de artikelen 2 en 3 van het EVRM op andere gronden. De rechtbank heeft de verweren van eiser betreffende kort gezegd zijn onschuld en het ontbreken van een eerlijk proces verworpen. Het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2017 zonder nadere motivering verworpen met toepassing van artikel 81 RO.
2.4.
De Minister heeft hierna inlichtingen ingewonnen bij de Albanese autoriteiten over de executie van de levenslange gevangenisstraf in Albanië (en de detentieomstandigheden). Bij brief van 10 juli 2017 hebben de Albanese autoriteiten over de levenslange gevangenisstraf bericht:
“Firstly, regarding the sentence by life imprisonment, if it can remitted both de jure and de facto, pursuant to article 65 of the Criminal Code of the Republic of Albania, the release on parole for the sentenced by life imprisonment is not allowed. Only in exceptional cases, the sentenced by life imprisonment can be released on early parole, if he/she has served not less than 25 (twenty five) years of imprisonment and during sentence serving term has had an exemplary behavior and it is deemed that the purpose of punishment for his/her education has been achieved.”
2.5.
Bij beschikking van 10 augustus 2017 heeft de Minister de verzochte uitlevering aan Albanië toegestaan. In de beschikking wordt melding gemaakt van het standpunt van eiser dat hij bij uitlevering een reëel risico te vrezen heeft voor schending van de artikelen 2 en 3 van het EVRM en van de redenen die hij daaraan ten grondslag heeft gelegd. De Minister heeft in de beschikking gemotiveerd waarom hij daaraan voorbij gaat. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de uitvoering van levenslange gevangenisstraffen in Albanië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM overweegt de Minister het volgende:
“De minister onderkent de zorgen van de raadsman ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf, en heeft daarom bij de Albanese autoriteiten verzocht om informatie over de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. De Albanese autoriteiten hebben daarop geïnformeerd dat artikel 65 van het Albanese wetboek van strafrecht voorziet in een vervroegde vrijlating voor tot levenslang veroordeelden, alleen in die gevallen waarin de veroordeelde 25 jaar of meer van de straf heeft uitgezeten, goed gedrag heeft getoond, en wanneer is vastgesteld dat het doel van de straf is bereikt. De minister stelt vast dat hiermee in het Albanese rechtssysteem de mogelijkheid bestaat tot vervroegde vrijlating van tot levenslang veroordeelden, en dat de voorwaarden voor vervroegde vrijlating bekend zijn.
De raadsman van de opgeëiste persoon stelt in zijn schrijven dat Albanië weliswaar een wettelijke regeling kent ten aanzien van de vervroegde vrijlating, maar dat deze de facto niet leidt tot vervroegde vrijlatingen. De minister merkt op dat deze stelling niet door enig bewijs is gestaafd en ziet daarom geen aanleiding om op dit punt nadere informatie in te winnen. Daarnaast merkt de minister op dat de enkele mogelijkheid tot vervroegde vrijlating logischerwijs niet automatisch leidt tot vervroegde vrijlating in elke aanvraag.”
2.6.
In de aanloop naar dit kort geding heeft de Minister nog nadere vragen gesteld aan/om nadere informatie gevraagd bij de Albanese autoriteiten. Daarop is op 5 oktober 2017 en 7 december 2017 gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te veroordelen om de overlevering (de voorzieningenrechter leest: de uitlevering) van eiser naar Albanië te weigeren, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Er zijn vier gronden om de uitlevering van eiser aan Albanië te verbieden. Op de eerste plaats heeft te gelden dat de Albanese regeling die ziet op de mogelijkheid om ooit nog vrij te komen, zoals vastgelegd in artikel 65 van het Albanese Wetboek van Strafrecht (hierna: artikel 65), niet voldoet aan de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het leven geroepen voorwaarden waar een levenslange gevangenisstraf aan moet voldoen. De aan eiser opgelegde levenslange gevangenisstraf zal ook echt levenslang zijn en hierdoor wordt artikel 3 van het EVRM geschonden. Van een dergelijke schending is ook sprake vanwege de slechte detentieomstandigheden in Albanië. Eiser is voorts in het verleden mishandeld door Albanese autoriteiten en hij heeft geen enkele garantie dat dit niet opnieuw gebeurt. Ten slotte is over eiser de bloedwraak uitgesproken en de Albanese autoriteiten kunnen zijn veiligheid niet waarborgen. Deze laatste twee omstandigheden leiden ertoe dat eiser bij uitlevering aan Albanië een reëel risico loopt op schending van de artikelen 2 en 3 van het EVRM.
3.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van de Uitleveringswet (Uw) uitlevering van een opgeëiste persoon plaatsvindt nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 van het EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387).
4.3.
Eiser heeft zich bij de rechtbank te Amsterdam onder meer op het standpunt gesteld dat de Albanese regelgeving dan wel praktijk met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf niet voldoet aan de eisen die artikel 3 van het EVRM stelt en geconcludeerd dat bij uitlevering aan Albanië sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bevoegdheid om hierover te oordelen bij de Minister ligt. De Minister heeft die beoordeling vervolgens uitgevoerd, zoals vermeld onder 2.5. Die ligt thans dan ook ter (volledige) toetsing aan de voorzieningenrechter voor.
4.4.
De vraag onder welke voorwaarden de oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel de tenuitvoerlegging van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit artikel 3 EVRM voortvloeiende eisen, is de afgelopen jaren in diverse uitspraken van het EHRM aan de orde gekomen. Door de Hoge Raad is deze rechtspraak uitvoerig weergegeven in zijn (tussen)uitspraak van 5 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1325), waarin de beoordeling van het Nederlandse systeem aan de orde was. De Hoge Raad vervolgt deze uiteenzetting met de volgende overwegingen wat betreft het juridisch kader, welk kader ook hier heeft te gelden.
4.5. “
De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt – moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.”
4.6.
De mogelijkheid om in Albanië na oplegging van een levenslange gevangenisstraf op enig moment toch in vrijheid te worden gesteld, is opgenomen in artikel 65. Dat artikel luidt in de Engelse vertaling:
“A convict serving life imprisonment shall not be allowed to be released on parole.
Only under extraordinary circumstances may the convict serving life imprisonment be released on parole, if:
He has served no less than twenty-five years imprisonment and during the period serving his sentence has shown excellent behavior and it is deemed that the educational aim of the sentence has been achieved.”
4.7.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat dit artikel in Albanië niet nader is uitgewerkt in regelgeving, zoals recentelijk in Nederland is geschied. Gedaagde heeft ter zitting wel opgemerkt dat het erom gaat dat het systeem en de wijze waarop de herbeoordeling wordt uitgevoerd is neergelegd in objectieve (beleids)regels, maar daarmee heeft gedaagde kennelijk alleen het oog gehad op artikel 65. Immers, eiser heeft naar aanleiding van die opmerking van gedaagde gesteld dat dergelijke regels er in Albanië nu juist niet zijn, waarop gedaagde enkel heeft gerefereerd aan artikel 65. Geen van partijen heeft ook nadere regelgeving genoemd en het antwoord van de Albanese autoriteiten, zoals geciteerd onder 2.4, geeft ook geen aanknopingspunt voor het bestaan daarvan.
4.8.
Alhoewel de Staat terecht heeft opgemerkt dat de regeling niet tot in detail geformuleerd hoeft te zijn, is wel van belang dat – zoals de Staat ook onderkent – voldoende duidelijk is wat de wijze is waarop de herbeoordeling plaatsvindt en welke objectieve criteria bij de herbeoordeling worden aangelegd, zodat een veroordeelde weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen. Verder volgt uit het juridisch kader zoals onder 4.5 geciteerd – samengevat – dat bij de beoordeling op grond van rechtspraak van het EHRM als uitgangspunt heeft te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt, dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden, dat bij de herbeoordeling de vraag aan de orde moet komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is en dat de herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen omgeven is. In het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3185), dat is gevolgd op de tussenuitspraak als vermeld onder 4.4, wordt de recent tot stand gebrachte Nederlandse regelgeving ook uitvoerig hieraan getoetst.
4.9.
De enkele bepaling in artikel 65 dat invrijheidstelling alleen na vijfentwintig jaar mogelijk is als, vrij vertaald, de veroordeelde gedurende zijn detentie uitstekend gedrag heeft vertoond en het (educatieve) doel van de straf geacht moet worden te zijn bereikt, is zonder meer te algemeen om aan de onder 4.8 vermelde eisen te voldoen. Zonder nadere uitwerking in concrete criteria en zonder duidelijkheid omtrent de te volgen procedure en de aan te wenden rechtsmiddelen tegen een (negatieve) beslissing, moet deze regeling in strijd worden geacht met artikel 3 van het EVRM. Overigens zou uitlevering naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder deze omstandigheden niet tot een dreigende schending van artikel 3 EVRM leiden, maar tot een reeds voltooide schending van dat artikel (zie ook onder 15 van de conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben bij het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2017 als vermeld onder 2.3).
4.10.
De stelling van eiser dat invrijheidsstelling op grond van artikel 65 in de praktijk niet mogelijk is, waarbij hij er op heeft gewezen dat dit tot op heden nog nooit voorgekomen, kan gelet op het vorenstaande onbesproken blijven. Dit geldt ook voor de overige door eiser aangevoerde gronden ter onderbouwing van zijn vordering. Reeds op grond van de onder 4.9 vermelde conclusie is de vordering van eiser toewijsbaar als na te melden.
4.11.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt gedaagde om eiser aan Albanië uit te leveren;
5.2.
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.200,31, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 287,-- aan griffierecht en € 97,31 aan dagvaardingskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2018.
ts