ECLI:NL:RBDHA:2018:1580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een samenwonend paar, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode van de geboorte van hun zoon in 2011 tot en met 8 november 2016. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eisers, afgelegd op 31 oktober 2016, in samenhang met andere onderzoeksgegevens voldoende bewijs leveren voor deze conclusie. Eiseres heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met eiser, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De rechtbank heeft de besluiten van verweerder om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, bevestigd. De rechtbank oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de terugvordering ook van eiser kan plaatsvinden, aangezien hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de bijstand die aan eiseres is verstrekt. De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/3465 en SGR 17/3462

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2018 in de zaken tussen

[eiseres]en
[eiser]te [plaats], eiseres en eiser, gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.D.A. Stam),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2016 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van [geboortedatum zoon] 2011 ingetrokken en de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand over de periode van
2011 tot en met 31 oktober 2016 tot een bedrag van € 70.390,51 teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 8 november 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de van eiseres teruggevorderde bijstand tot een bedrag van € 70.390,51 mede van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 november 2016 (primair besluit III en IV) heeft verweerder het saldo van de terugvordering verhoogd met € 18.580,63 in verband met belasting en premies, die verweerder niet kan verrekenen. De totale terugvordering is vastgesteld op een bedrag van € 88.971,14 en dit bedrag is mede van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit I) heeft verweerder de tegen de primaire besluiten I en III gerichte bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder de tegen de primaire besluit II en IV gerichte bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II ieder afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 oktober 2010 is aan eiseres met ingang van 29 september 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Bij besluit van
1 juni 2011 is deze uitkering met ingang van [geboortedatum zoon] 2011 gewijzigd naar de norm van een alleenstaande ouder, omdat op deze datum haar zoon, [zoon] ([zoon]) is geboren. Eiser is de vader van [zoon] en heeft hem ook erkend. Eiseres stond in de periode van
20 oktober 2010 tot 4 juli 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (brp), ingeschreven op het adres [adres 1] te
[plaats]. Per 4 juli 2013 stond eiseres ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats] en vanaf 17 december 2014 op het adres [adres 3] te [plaats] (hierna: het uitkeringsadres). Eiser stond tot 6 maart 2015 ingeschreven op het adres [adres 4] te [plaats] en vanaf 6 maart 2015 op het adres [adres 5] te [plaats].
1.2.
Op 7 mei 2015 heeft verweerder een anonieme tip ontvangen waarin wordt gemeld dat eisers sinds 2009 een relatie hebben en dat zij samenwonen op het uitkeringsadres. Naar aanleiding van deze melding is onder leiding van de officier van justitie van het Arrondissementsparket Den Haag een strafrechtelijk onderzoek gestart. Hierbij is administratief onderzoek verricht, zijn observaties verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, zijn getuigen gehoord en zijn eisers op 31 oktober 2016 verhoord.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 4 november 2016. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten te nemen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij sinds [geboortedatum zoon] 2011 een gezamenlijke huishouding voert met eiser, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Verweerder heeft de van eiseres teruggevorderde bijstand mede van eiser teruggevorderd. Deze terugvordering berust op het standpunt dat eiser in de bewuste periode een gezamenlijke huishouding met eiseres heeft gevoerd, zodat hij ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die verweerder van eiseres heeft teruggevorderd.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij ongewijzigd op het standpunt gesteld dat eisers in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat ten onrechte bijstand is verstrekt. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar de onderzoeksbevindingen, met name de op 31 oktober 2016 door eisers afgelegde verklaringen, en stelt dat deze bevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusie.
3. Eisers kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen en voeren daartoe – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Het standpunt dat eiser vanaf de geboorte van hun zoon zijn hoofdverblijf had bij eiseres kan niet worden gedragen door de onderzoeksbevindingen. Eisers verwijzen hierbij naar de inschrijving in de brp die de feitelijke woonsituatie van eisers weergeeft. Eisers betwisten dat zij voor de verhuizing naar het uitkeringsadres hebben samengewoond dan wel hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. Eisers verwijzen hiervoor naar de verklaringen die eiseres op 14 december 2017 en eiser en [broer van eiseres] (de broer van eiseres) op 21 december 2017 bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, alsmede naar de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2]. Laatstgenoemden zijn werkzaam bij de dienst SZW, afdeling schuldhulpverlening en zij waren de budgetbeheerders van eiseres respectievelijk haar moeder.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Pw in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wet werk en bijstand (Wwb) gewijzigd en ondergebracht in de Pw. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op het recht op bijstand in de periode die vóór 1 januari 2015 ligt, moet het bestreden besluit worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving, zoals die golden vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Omdat het primaire terugvorderingsbesluit is genomen na 1 januari 2015 en de vordering daarom ook ná die datum is ontstaan, moet het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft, worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Aan de formele bevoegdheidsgrondslag doet de temporele werking van wetgeving overigens niet af, zodat op de herziening en terugvordering van bijstand de Pw van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit uitsluitend de Pw ten grondslag heeft gelegd. Hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen aangezien de hier van toepassing zijnde wetsartikelen van de Wwb en Pw gelijkluidend zijn, zodat eisers niet zijn benadeeld.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van [geboortedatum zoon] 2011 tot en met 8 november 2016. Vast staat dat uit de relatie van eisers een zoon is geboren. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw, is voor de beantwoording van de vraag of eisers een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd daarom uitsluitend bepalend of eisers in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Gelet hierop faalt het betoog van eisers, voor zover daarmee is beoogd te betwisten dat zij zorg voor elkaar droegen. Niet van belang is dat eisers geen woonlasten deelden en dat eiseres alimentatie ontving ten behoeve van hun beider zoon.
4.3.
Eisers stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1872). Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden (zie onder andere de uitspraak de CRvB van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:965).
4.4.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers vanaf de inschrijving van eiseres op het uitkeringsadres, te weten 17 december 2014, een gezamenlijke huishouding voeren.
Dit betekent dat thans uitsluitend nog ter beoordeling staat het antwoord op de vraag of verweerder er terecht van is uitgegaan dat eisers in de periode van [geboortedatum zoon] 2011 tot
17 december 2014 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. In deze periode stond eiseres ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats] en per 4 juli 2013 op het adres [adres 2] te [plaats]. Eiser stond ingeschreven op het adres
[adres 4] te [plaats]. Tussen partijen staat vast dat eiser daarnaast ook een appartement huurde op het adres [adres 6] te [plaats].
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten een toereikende feitelijke
grondslag bieden voor het standpunt dat eisers in de periode van [geboortedatum zoon] 2011 tot 17 december 2014 beiden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. Daarbij heeft de rechtbank zwaarwegende betekenis toegekend aan de op 31 oktober 2016 door eisers afgelegde verklaringen. Eiseres is op deze dag driemaal door de sociale recherche gehoord en eiser tweemaal. Deze verklaringen zijn neergelegd in een vijftal processen-verbaal van 31 oktober 2016.
4.6.
Blijkens de processen-verbaal van verhoor heeft eiseres verklaard dat het klopt dat zij en eiser al tijdens haar zwangerschap in de [adres 6] te [plaats] hebben samengewoond, alwaar hun zoon sliep in een wiegje in de woonkamer. Eiser heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat eisers in het appartement aan de [adres 6] hebben samengewoond. Het appartement was echter te klein voor eisers, hun zoon en twee honden.
4.7.
Deze verklaringen vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen, zoals het waterverbruik van het adres [adres 6] op de eerste etage. Ter zitting is door eiser bevestigd dat hij woonachtig was op de eerste etage. De rechtbank gaat uit van een gemiddeld jaarlijks waterverbruik van 47 m³ per persoon. Uit de gegevens die zijn opgevraagd bij Dunea volgt dat het waterverbruik op dit adres op de eerste etage sinds
29 december 2011 gemiddeld 167 m³ per jaar bedraagt. Dit verbruik duidt op een verblijf van ongeveer drie persoon op het adres [adres 6], eerste etage, te [plaats]. Het betoog ter zitting dat eiser twee keer per dag lang doucht, veel water voor zijn honden gebruikt en regelmatig een wasmachine aan had staan, acht de rechtbank een onvoldoende verklaring voor het zeer hoge waterverbruik bij een (gesteld) eenpersoonshuishouden. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens de huurovereenkomst behorende bij de [adres 6] gebruikmaakte van het mailadres van eiseres. Tot slot kent de rechtbank betekenis toe aan de politiemutatie van 26 februari 2013, waaruit blijkt dat op die datum een huiselijke twist gaande was tussen eisers op het adres [adres 6] te [plaats].
4.8.
De huur van de woning [adres 6] is per 1 april 2014 opgezegd. Eiser heeft op 31 oktober 2016 verklaard dat hij dit heeft gedaan, omdat hij de woning van zijn vader aan de [adres 4] kon overnemen. Eiser stelt dat hij en eiseres vervolgens alles naar [adres 4] hebben verhuisd. Bij het opruimen van deze woning ontstond ruzie met de vader van eiser. Eiser verklaart dat eiseres en hij samen wel een tijdje aan [adres 4]
hebben gewoond, maar dat dat niet echt goed ging zodat zij zijn vertrokken naar het adres van de moeder van eiseres aan de [adres 2]. Volgens eiser had dit meer weg van logeren, nu zij op een matrasje op de grond sliepen. Hierna kwam eiseres in aanmerking voor de woning op het uitkeringsadres. Eiseres heeft op 31 oktober 2016 tegenover de sociaal rechercheurs bevestigd dat deze verklaring van eiser klopt. Voorts heeft zij verklaard dat het ‘in [adres 4] en [adres 2] om en om was dat ik, [eiser] en [zoon] daar verbleven. Het lukte zowel bij zijn vader als bij mijn moeder niet. Daarna zijn we met zijn drieën naar [adres 3] verhuisd, dat was eind 2014.’
4.9.
Naast deze duidelijke en met elkaar corresponderende verklaringen van eisers acht de rechtbank ook de politiemutatie van 16 juni 2014 van belang, nu eiseres op die datum heeft verklaard om allerlei redenen weer tijdelijk te zijn ingetrokken bij haar moeder aan [adres 2]. Dit strookt met haar verklaring dat zij tijdelijk bij haar moeder heeft gewoond. De politie heeft daar op genoemde datum ook de honden van eiser aangetroffen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van eisers zoals afgelegd op 31 oktober 2016, bezien in samenhang met de andere onderzoeksgegevens, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers ook al in de periode van [geboortedatum zoon] 2011 tot
17 december 2014 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad; tot april 2014 op het adres [adres 6] te [plaats] en daarna afwisselend aan de [adres 4] te [plaats] en de [adres 2] te [plaats]. Hierbij overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan, zodat een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis heeft, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt (zie de uitspraak van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2642). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de door eisers afgelegde verklaringen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Weliswaar valt uit de verklaringen af te leiden dat eisers hun verhaal gaandeweg hebben aangepast toen zij geconfronteerd werden met de verklaringen van de ander, maar de rechtbank is van oordeel dat deze verhoortechniek geen onaanvaardbare druk oplevert. Derhalve valt niet in te zien dat eisers niet gehouden kunnen worden aan de door hen tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring. Daarbij is van belang dat de processen-verbaal op ambtsbelofte zijn opgemaakt en dat eisers beiden hun afgelegde verklaringen hebben doorgelezen, per pagina hebben geparafeerd en aan het eind hebben ondertekend.
4.11.
De verwijzing van eisers naar de processen-verbaal van het verhoor op 14 december 2017 en op 21 december 2017 bij de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak leiden niet tot een ander oordeel. In deze verklaringen ontkennen eisers dat zij in de periode voor 17 december 2014 hun gezamenlijk hoofdverblijf op een van de voornoemde adressen hebben gehad. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die eigen verklaringen, die niet zijn onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, meer waarde te hechten dan aan de door hen eerder tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verklaringen die eisers bij de rechter-commissaris hebben afgelegd op een aantal punten onderling tegenstrijdig zijn. Zo heeft eiser bijvoorbeeld verklaard dat eiseres en hun zoon de ene keer vier dagen en de andere keer vijf dagen per week in de woning aan [adres 6] waren en dat zij er soms wel en soms niet bleven slapen. Eiseres heeft echter verklaard dat zij niet vaak in deze woning kwam, en daar niet eens één keer per week bleef slapen omdat ze haar moeder niet lang alleen kon laten.
4.12.
Eisers verwijzen voorts nog naar de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2], budgetbeheerders van eiseres respectievelijk haar moeder en de onderliggende dossierstukken inzake het schuldhulpverleningstraject.
Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat de budgetbeheerders op de hoogte waren van de precieze huisvestingssituatie. Tijdens de lopende schuldbemiddeling stond het budgetbeheer van eiseres en haar moeder centraal. Hierbij is door de budgetbeheerders uitgegaan van de situatie dat eiseres inwonend was bij haar moeder, nu dit door eiseres zelf is verklaard en dit overeenstemde met de gegevens van de brp. Tijdens het traject van budgetbeheer is geen zelfstandig onderzoek verricht naar het feitelijk hoofdverblijf van eiseres. Zoals [persoon 1] in haar reactie aan verweerder aangeeft ‘ging zij ervan uit dat eiseres met haar zoontje bij haar moeder inwoonde’. Die veronderstelling staat echter haaks op de door eisers bij de politie afgelegde verklaringen. Onder deze omstandigheden komt aan de verklaringen van de budgetbeheerders en de dossierstukken niet de door eisers gewenste betekenis toe.
4.13.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eisers in de periode in geding, dus ook in de periode van [geboortedatum zoon] 2011 tot 17 december 2014, hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. Dat verweerder is uitgegaan van
2011 als aanvangsdatum acht de rechtbank, anders dan door eisers is aangevoerd, voldoende onderbouwd. Immers, uit de verklaringen van eisers blijkt dat zij niet exact meer weten wanneer zij op de [adres 6] zijn gaan samenwonen, maar dat het in ieder geval was sinds de geboorte van hun zoon.
4.14.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er in de periode van [geboortedatum zoon] 2011 tot en met 8 november 2016 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld en daardoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden. Eiseres heeft daarom in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand ontvangen. Zij was immers geen zelfstandig subject van bijstand, waardoor zij geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Voorts staat vast dat eisers, zo eiseres haar inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen, geen recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. Immers, het inkomen van eiser was hoger dan de norm voor gehuwden.
4.15.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, trekt verweerder een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De rechtbank wijst erop dat tot 1 juli 2013 het intrekken van het recht op bijstand slechts een bevoegdheid en geen verplichting inhield. Op 1 juli 2013 is deze bepaling gewijzigd, maar daarbij is door de wetgever niet in overgangsrecht voorzien. Daarom geldt dat deze wijziging onmiddellijk in werking is getreden en dus ook van toepassing is op bestaande rechtsposities en -verhoudingen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, was verweerder daarom gehouden het recht op bijstand over de gehele periode in te trekken.
4.16.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw, was verweerder ook gehouden over de periode in geding de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand van haar terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
5. Verweerder heeft de van eiseres teruggevorderde bijstand mede van eiser teruggevorderd. Gelet op het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen in dit geval de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Nu eisers in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, is eiser de persoon, als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Pw, met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden. Gelet hierop was verweerder bevoegd de kosten van de ten onrechte aan eiseres verleende bijstand mede van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eiser van medeterugvordering had moeten afzien. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden tegen de medeterugvordering heeft aangevoerd.
6. Evenmin hebben eisers tegen de brutering van de terugvordering zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze berekening.
7. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. A.L. Frenkel en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.