In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving sinds 1 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding dat zij samenwoonde met de vader van haar jongste kind, is er door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en de betrokkene, de vader van haar kind, een gezamenlijke huishouding voerden. De bijstand van appellante werd per 5 januari 2011 ingetrokken, omdat het gezamenlijk inkomen voldoende was om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de betrokkene slechts af en toe bij haar verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat, hoewel appellante en de betrokkene op verschillende adressen stonden ingeschreven, dit niet uitsloot dat zij feitelijk samenwoonden. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de betrokkene zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat de situatie van appellante ten tijde van de toekenning van de bijstand niet wezenlijk anders was dan de situatie die leidde tot de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de erkenning van het kind door de betrokkene en de dagelijkse aanwezigheid van de betrokkene bij appellante wezenlijk waren voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.