ECLI:NL:CRVB:2014:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
13-314 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding na erkenning van een kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving sinds 1 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding dat zij samenwoonde met de vader van haar jongste kind, is er door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en de betrokkene, de vader van haar kind, een gezamenlijke huishouding voerden. De bijstand van appellante werd per 5 januari 2011 ingetrokken, omdat het gezamenlijk inkomen voldoende was om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de betrokkene slechts af en toe bij haar verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat, hoewel appellante en de betrokkene op verschillende adressen stonden ingeschreven, dit niet uitsloot dat zij feitelijk samenwoonden. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de betrokkene zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat de situatie van appellante ten tijde van de toekenning van de bijstand niet wezenlijk anders was dan de situatie die leidde tot de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de erkenning van het kind door de betrokkene en de dagelijkse aanwezigheid van de betrokkene bij appellante wezenlijk waren voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

13/314 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2012, 12/2152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 5 januari 2011 is uit de relatie van appellante met [betrokkene] ([betrokkene]) een kind geboren. [betrokkene] heeft dit kind erkend. Appellante staat sinds 11 oktober 2006 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [betrokkene] staat sinds 9 januari 2009 ingeschreven op het adres van zijn moeder, [adres 2] te [woonplaats].
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met de vader van haar jongste kind, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, is informatie opgevraagd bij diverse instanties en hebben twee waarnemingen nabij het adres van appellante plaatsgevonden. Verder hebben handhavingsspecialisten op 14 februari 2012 een huisbezoek bij appellante afgelegd en is appellante in het kader van het onderzoek verhoord op
14 februari 2012 en 19 maart 2012. Op 14 februari 2012 is ook [betrokkene] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2012.
1.4.
Het college heeft op basis van de resultaten van dit onderzoek bij besluit van
22 maart 2012 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 5 januari 2011 op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert en het gezamenlijk inkomen voldoende is om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
1.5.
Bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 maart 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de dagelijkse activiteiten van appellante en [betrokkene] plaatsvinden in en vanuit de woning van appellante en dat daardoor feitelijk sprake is van het hebben van gezamenlijk hoofdverblijf in die woning.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat [betrokkene] doorgaans slechts twee nachten in de week bij haar sliep, geen sleutel van haar woning had en zijn post niet op haar adres ontving, zodat geen sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Deze situatie was niet anders dan die ten tijde van de toekenning van de bijstand aan haar per 1 januari 2011. Zij heeft verder gewezen op het besluit van het college van 14 juni 2013, waarbij aan haar weer bijstand is toegekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, loopt de in dit geding te beoordelen periode van 5 januari 2011 tot en met 22 maart 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Aangezien vaststaat dat [betrokkene] het op
5 januari 2011 geboren kind van appellante heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Appellante en [betrokkene] stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De verklaringen van appellante van 14 februari 2012 en 19 maart 2012 houden het volgende in. Sinds de geboorte van haar zoontje op 5 januari 2011 komt [betrokkene] dagelijks bij haar langs. Hij slaapt in het weekend en soms doordeweeks bij haar. De overige dagen slaapt hij op het adres waarop hij staat ingeschreven. [betrokkene] is bij haar voordat hij naar zijn werk gaat voor de middagdienst. Als hij avonddienst heeft komt hij rond 22.00 uur en gaat hij rond 00.00 uur weer weg. Op de vraag waar [betrokkene] het meeste verblijft, bij haar of bij zijn moeder, heeft appellante geantwoord dat [betrokkene] bij haar is omdat een jongen van 25 jaar niet de hele dag bij zijn moeder gaat zitten. [betrokkene] heeft gedurende anderhalf jaar de aan de woning van appellante verbonden kosten van gas en elektra gedragen.
4.5.
[betrokkene] heeft verklaard dat hij woont op het adres waar hij staat ingeschreven, maar dat hij wel vaak bij appellante is, bijvoorbeeld na zijn werk en als appellante ziek is. Als hij vrij is, is hij bij appellante. Hij slaapt zeker vijf nachten op het adres van zijn moeder. Tijdens het huisbezoek is [betrokkene] in de woning van appellante aangetroffen. Ook is kleding van [betrokkene] en is zijn hond in die woning aangetroffen.
4.6.
Nabij de woning van appellante zijn op twee doordeweekse dagen door medewerkers van de DWI waarnemingen verricht. Op beide dagen is geconstateerd dat [betrokkene] in de vroege ochtend de woning van appellante verliet in gezelschap van een jongen, de oudste zoon van appellante.
4.7.
Gelet op de in 4.4 tot en met 4.6 beschreven onderzoeksbevindingen, heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag vormen om aan te nemen dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van appellante. Op grond van die bevindingen is aannemelijk dat [betrokkene] meer dan twee nachten per week bij appellante de nacht doorbracht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet geloofwaardig is dat [betrokkene], wanneer hij na zijn werk om 22.00 uur bij appellante kwam, om 00.00 uur weer vertrok naar de woning van zijn moeder. Overigens is, anders dan appellante heeft aangevoerd, onder de gegeven omstandigheden, waarin [betrokkene] dagelijks bij appellante kwam en in de weekenden bij appellante verbleef, het exacte aantal nachten dat [betrokkene] destijds in de woning van zijn moeder sliep niet van doorslaggevende betekenis. Daarbij is van belang dat, zoals appellante zelf heeft verklaard, [betrokkene] die woning in de te beoordelen periode alleen maar gebruikte om er een aantal nachten te slapen. De rechtbank heeft het college dan ook kunnen volgen in zijn standpunt dat in deze periode het middelpunt van het maatschappelijk leven van [betrokkene] bij appellante, in haar woning, heeft gelegen. Wat appellante daar tegenover heeft gesteld, te weten dat [betrokkene] geen huissleutel van haar woning had en zijn post daar niet ontving, doet aan deze conclusie onvoldoende af.
4.8.
Appellante heeft nog naar voren gebracht dat haar woonsituatie, zoals beoordeeld door de DWI, ten tijde van de toekenning van de bijstand per 1 januari 2011 in wezen niet anders was. Ook toen is bij een huisbezoek kleding van [betrokkene] in haar woning aangetroffen en ook toen heeft zij verklaard dat [betrokkene] in de weekenden bij haar bleef slapen. Het college heeft daar niet ten onrechte tegenover gesteld dat appellante nadien is bevallen van een kind dat door [betrokkene] is erkend en dat [betrokkene] vervolgens dagelijks bij haar langskwam.
4.9.
De toekenning van bijstand aan appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van haar leidt niet tot een ander oordeel. In het desbetreffende besluit van 14 juni 2013 heeft het college voldoende toegelicht waarom sprake was van een andere situatie dan die welke heeft geleid tot intrekking van de bijstand per 5 januari 2011.
4.10.
Appellante heeft ten slotte naar voren gebracht dat het college en de rechtbank niet hebben onderkend dat appellante tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) heeft ontvangen en pas daarna bijstand ingevolge de WWB. Dit punt is ter zitting besproken. Daarbij is gebleken dat partijen er niet van mening over verschillen dat, indien een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [betrokkene] wordt aangenomen, de hoogte van het inkomen van [betrokkene] aan een inkomensvoorziening ingevolge de WIJ in de weg staat.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van
P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P. Uijtdewillegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew