ECLI:NL:CRVB:2015:965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
14-1824 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsaanvraag wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd geweigerd op basis van een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. De periode die beoordeeld moest worden liep van 14 november 2012 tot en met 17 januari 2013. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie, wat essentieel is voor de verlening van bijstand.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek op 11 januari 2013. De Raad oordeelde dat er wel degelijk een redelijke grond was, gezien de tegenstrijdige informatie die het college had ontvangen over de woon- en leefsituatie van de appellant. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres verbleef, en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1824 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2014, 13/2918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2738) het verzoek van appellant om voorlopige voorziening afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor het procesverloop, de relevante feiten en de standpunten van partijen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 12 augustus 2014.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Beoordeeld dient te worden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 14 november 2012 tot en met 17 januari 2013.
2.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn hoofdverblijf te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
2.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bevindingen van het op 11 januari 2013 afgelegde huisbezoek niet aan de besluitvorming ten grondslag konden worden gelegd omdat voor het afleggen van een huisbezoek geen redelijke grond bestond.
2.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410) kunnen aan het niet of niet langer meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek, of de voortzetting daarvan, in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de belanghebbende omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand of de omvang daarvan, en deze gegevens niet op een voor belanghebbende minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
2.5.
De rechtbank heeft, anders dan appellant meent, terecht geoordeeld dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 11 januari 2013 bestond. In dit verband is van betekenis dat het college over de woon- en leefsituatie van appellant tegenstrijdige informatie had verkregen. Zo heeft appellant op 6 december 2012 verklaard dat hij geen kostgeld hoeft te betalen aan de mensen waarbij hij inwoont en dat hij één keer per week boodschappen doet, terwijl uit de bankafschriften die appellant heeft overgelegd niet blijkt van betalingen in levensmiddelenwinkels. Verder blijkt uit de bankafschriften dat appellant regelmatig geld opneemt in Ridderkerk en benzine tankt in Rhoon. Gelet op deze omstandigheden heeft het college terecht gemeend dat een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek aanwezig was.
2.6.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn woonsituatie op een andere effectieve en voor hem minder belastende wijze had kunnen worden geverifieerd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan appellant stelt, is een buurtonderzoek onvoldoende om de feitelijke situatie in de woning te controleren. Verder heeft het college, alvorens het huisbezoek af te leggen, op 15 september 2012 een gesprek met appellant gevoerd en schriftelijk informatie bij appellant opgevraagd.
2.7.
Niet in geschil is dat de klantmanagers die het huisbezoek hebben verricht appellant hebben meegedeeld dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor de uitkering. Appellant was derhalve correct geïnformeerd op het moment dat hij de toestemming tot het huisbezoek gaf. De onder 2.3. verwoorde beroepsgrond slaagt daarom niet. Wat appellant heeft aangevoerd over de toestemming voor het huisbezoek, verleend door de bewoners van de woning bij wie appellant had gemeld in te wonen kan daarom buiten bespreking blijven.
2.8.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven uitkeringsadres. Dat standpunt vindt geen steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek. Daarbij zijn geen persoonlijke spullen of toiletartikelen van appellant aangetroffen, noch administratie of kleding. Slechts enkele verhuisdozen met keukengerei en drie vuilniszakken met beddengoed bleken aanwezig in de caravan, geplaatst in de tuin van het uitkeringsadres, waar appellant volgens hem verbleef. Appellant heeft ter verklaring van het geringe aantal aangetroffen spullen in de loop van de procedure wisselende oorzaken naar voren gebracht. Zijn verklaring dat hij nog slechts korte tijd op het uitkeringsadres verbleef strookt niet met het feit dat hij al vanaf 3 juli 2012 op het uitkeringsadres stond ingeschreven. De rechtbank heeft gelet op deze omstandigheden terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn feitelijke woon- en leefsituatie overeenkwam met die welke hij bij zijn aanvraag had opgegeven.
2.9.
Uit 2.1. tot en met 2.8. vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Heemsbergen

HD