ECLI:NL:CRVB:2017:2642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/7834 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellante, die gedurende de periode van 1 augustus 2008 tot en met 1 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door de sociale recherche, die concludeerde dat appellante samenwoonde met C, zonder dit te melden bij het college. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat appellante en C op verschillende adressen stonden ingeschreven. De verklaringen van C en getuigen uit de buurt ondersteunen het standpunt van het college. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en stelt dat appellante ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding, wat leidt tot de bevestiging van de intrekking van de bijstand.

Uitspraak

15/7834 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 oktober 2015, 15/3379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Leijstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 1 december 2004 tot en met 1 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft samen met [naam] (C) twee kinderen. De kinderen zijn geboren [in]
2005 en [in] 2008. Appellante stond vanaf 25 juni 2006 ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Met ingang van 2 januari 2013 ontving appellante bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
1.2.
C ontving sinds 1 januari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Hij staat sinds 25 mei 2005 - met een onderbreking in de periode van 8 april 2008 tot 16 april 2008 - ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.3.
Op 12 februari 2014 heeft de dienst Sociale Zaken van de gemeente Zoetermeer een anonieme melding ontvangen dat appellante al jaren samenwoont met C, die zijn woning in [gemeente 1] onderverhuurt. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag in samenwerking met de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader hiervan heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd, waaronder de GBA, de Dienst Wegverkeer en Suwinet. Tevens heeft de sociale recherche mutaties op naam van appellante en C opgevraagd bij de Regiopolitie. Tot slot heeft de sociale recherche buurtbewoners van het uitkeringsadres als getuige gehoord en zijn appellante en C verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 augustus 2014 de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2008 tot en met
1 januari 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.433,10 van haar terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met C op het uitkeringsadres.
1.5.
Bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2014 ongegrond verklaard, onder wijziging van de ingangsdatum van de intrekking van 1 augustus 2008 naar 7 augustus 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 augustus 2008 tot en met 1 januari 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellante en C twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en C hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en C stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.5.1.
Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en C in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daarbij komt in belangrijke mate betekenis toe aan de verklaring die C tegenover de sociale recherche heeft afgelegd.
C heeft op 14 juli 2014 verklaard dat hij drie tot vier keer per week op de [adres 2] is. Hij wil elke dag zijn kinderen zien, dus is hij vaak bij appellante. In verband met zijn schulden staat hij niet bij appellante ingeschreven. Sinds begin 2013 woont een vriend in zijn woning in [gemeente 1] .
4.5.2.
Op 15 juli 2014 heeft C, na confrontatie met de onderzoeksbevindingen, verklaard dat hij drie of vier keer per week bij zijn kinderen verblijft, dat hij al enige tijd niet meer in [gemeente 1] woont en dat hij zijn woning heeft onderverhuurd. In de periode dat er geen waterverbruik in de woning in [gemeente 1] was, woonde er niemand. Hij woonde toen bij appellante en zijn kinderen op het uitkeringsadres. Vervolgens heeft C herhaald dat hij zich in verband met schulden niet heeft ingeschreven bij appellante, maar dat zij zowel op het uitkeringsadres als op het adres in [gemeente 2] altijd hebben samengewoond. In een nader verhoor op 15 juli 2014 heeft hij verklaard dat hij, nadat het jongste kind was geboren, bij appellante is gaan wonen. C heeft de door hem afgelegde verklaringen, nadat deze aan hem zijn voorgelezen, zonder voorbehoud ondertekend en per pagina van een paraaf voorzien.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de inhoud van de verklaringen van C inconsistent is. Het feit dat, na confrontatie met de onderzoeksbevindingen, een verschuiving heeft plaatsgevonden wat betreft de omvang van het verblijf van C bij appellante is hiervoor niet toereikend. C kan worden gehouden aan zijn op 15 juli 2014 afgelegde verklaringen. Dat wordt niet anders voor zover appellante in bezwaar een verklaring van C van 15 oktober 2014 heeft overgelegd, waarin hij - onder intrekking van zijn eerdere verklaringen - verklaart dat hij nooit bij appellante op het uitkeringsadres heeft gewoond. Anders dan appellante heeft betoogd is geen grond aanwezig om aan die verklaring, die niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, meer waarde te hechten dan aan de door C eerder tegenover de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaringen. In het algemeen mag immers worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring.
4.7.
De door C ten overstaan van de sociale recherche op 15 juli 2014 afgelegde verklaringen komen bovendien in grote lijnen overeen met de verklaringen van de buurtbewoners van zowel het uitkeringsadres als van het adres van appellant in [gemeente 1] . De buurtbewoners van het uitkeringsadres die door de sociale recherche als getuigen zijn gehoord hebben in essentie allen verklaard dat op dat adres een gezin woonde, bestaande uit een man, een vrouw en twee kinderen, waarbij zij appellante en C op getoonde foto’s als bewoners hebben herkend. De verklaringen van deze getuigen zijn, anders dan appellante heeft betoogd, voldoende gedetailleerd en bevatten concrete feiten. De getuigen hebben - uit eigen waarneming - verklaard dat zij C vaker zagen dan appellante en dat C de kinderen vaak naar school bracht. Drie buurtbewoners hebben verklaard dat het gezin veel overlast veroorzaakte door onder meer ruzies, harde muziek en nachtelijke barbecues. Twee getuigen hebben verklaard dat zij regelmatig post(pakketjes) voor de bewoners van het uitkeringsadres in ontvangst hebben genomen en dat C die dan meestal kwam ophalen. De buurtbewoners van het adres van C in [gemeente 1] hebben verklaard dat zij C enkel zien als hij zijn post komt ophalen.
4.8.
Naast de onder 4.5.2 en 4.7 vermelde verklaringen kan voor het standpunt van het college ondersteunend bewijs worden gevonden in de overgelegde politiegegevens. Zo heeft C zich op 15 april 2011 bij de politie gemeld met de mededeling dat hij problemen heeft met zijn zwager. Bij deze melding heeft hij vermeld samen te wonen met zijn vriendin op het uitkeringsadres. Uit een registratie op 9 juni 2011 blijkt dat een feestje is gevierd op het uitkeringsadres en dat door omwonenden melding is gemaakt van geluidsoverlast. In verband hiermee heeft de politie op 14 juni 2011 een (onaangekondigd) bezoek aan de woning gebracht, waarbij zowel appellante als C is aangetroffen en heeft een waarschuwingsgesprek met beiden plaatsgevonden. Op 23 november 2012 heeft de politie wederom een bezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht in verband met een melding over zorgen over het kind van appellante en C. Appellante en C waren beiden aanwezig in de woning en voerden samen het gesprek met de verbalisant en reageerden beiden inhoudelijk tijdens het gesprek. De verbalisant had de indruk dat appellante en C samen met de kinderen op het uitkeringsadres woonden. Tijdens dit gesprek hebben appellante en C te kennen gegeven dat zij een woning in [gemeente 2] gaan betrekken.
4.9.
Appellante heeft gewezen op het feit dat het college in november 2011 een onderzoek naar haar woonsituatie heeft gedaan, in dat kader op 7 november 2011 een huisbezoek op het uitkeringsadres heeft plaatsgevonden en toen geen bijzonderheden heeft aangetroffen die wezen op een verblijf van C op het uitkeringsadres. Appellante heeft aangevoerd dat het college deze onderzoeksbevindingen ten onrechte niet heeft meegewogen in de besluitvorming. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat tijdens een eerder onderzoek geen aanwijzingen voor het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn gevonden doet er niet aan af dat, als uit een later onderzoek naar voren komt dat er wel sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, het college bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan, ook over het tijdvak waarop het eerdere onderzoek betrekking had (uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2376).
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en C in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan ten onrechte geen melding gemaakt bij het college.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD