ECLI:NL:RBDHA:2018:14489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2577
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij registratie van ex-rental voertuigen en de gevolgen voor rentevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de registratie van een auto afkomstig uit Zweden. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting op personenauto's en motorrijwielen (Bpm) die zij op 6 december 2017 had gedaan. Eiseres stelde dat de aangifte onjuist was gedaan op basis van een X-ray koerslijst en dat de auto, een ex-rental, in waarde verminderd was, wat zou moeten leiden tot een teruggaaf van belasting.

De rechtbank oordeelde dat het zijn van een ex-rental een concreet aanwijsbaar onderscheidend kenmerk is van een auto, waardoor deze niet in concurrentieverhouding staat tot niet-ex-rental voertuigen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat de auto een ex-rental was en dat er geen grond was voor een teruggaaf van belasting. De rechtbank stelde verder vast dat de renteschade die eiseres had geleden niet voortvloeide uit de hoogte van de belasting, maar uit het moment van betaling. Eiseres diende zich voor eventuele schadevergoeding tot de civiele rechter te wenden.

Daarnaast werd opgemerkt dat indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormde voor het instellen van beroep, eiseres een verzoek om matiging of vrijstelling had kunnen indienen, wat zij niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/2577

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

29 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 maart 2018 op het bezwaar van eiseres tegen het op 6 december 2017 op aangifte voldane bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [X]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.G.M. Schepper en G. Genç.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangifte Bpm gedaan voor de registratie van een [auto] (de auto) afkomstig uit Zweden met als datum van eerste toelating 2 april 2009. De aangifte is gedaan aan de hand van de afschrijvingstabel. Op 6 december 2017 heeft eiseres de volgens de aangifte verschuldigde Bpm van € 2.744 voldaan.
2. Eiseres heeft op 29 december 2017 bezwaar gemaakt en daarin onder meer gesteld dat de aangifte is gedaan aan de hand van een X-ray koerslijst voor een BTW-voertuig en een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank van 20 februari 2014.
3. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar geconstateerd dat eiseres in bezwaar ten onrechte ervan is uitgegaan dat de aangifte is gedaan op basis van een X-ray koerslijst en dat het onderwerp BTW/Marge daarom niet van toepassing is.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat alsnog moet worden uitgegaan van aangifte op basis van een koerslijst (verzoek tot switchen) en dat voor de waardebepaling van de auto mag worden uitgegaan van de waarde van zogenoemde ex-rentalvoertuigen (ex-rentals). Ter zitting heeft eiseres het verzoek tot switchen ingetrokken en aangevoerd dat rente moet worden vergoed omdat zij de belasting ten minste 14 dagen voorafgaand aan de registratie heeft voldaan.
5. Tussen partijen is dus nog uitsluitend in geschil of in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) voor de auto meer belasting is voldaan dan nog rust op een vergelijkbare binnenlandse auto en of grond bestaat tot vergoeding van rente.
6. Eiseres stelt dat voor de waardebepaling van de auto mag worden uitgegaan van ex-rentals en dat daarom een teruggaaf van 10% dient te worden verleend. De bewijslast dat dit percentage onjuist is, rust volgens eiseres op verweerder. Eiseres stelt verder dat niet alleen rente dient te worden vergoed over een eventuele teruggaaf, maar dat ook rente dient te worden vergoed over de periode gelegen tussen de voldoening op aangifte en de registratie van de auto in het kentekenregister. Eiseres acht het in strijd met artikel 110 VWEU dat voor een auto afkomstig uit een andere lidstaat de belasting moet worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt terwijl bij de aanschaf van een nieuwe auto in Nederland de belasting moet worden voldaan op het moment van de registratie. Eiseres wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) van 17 juni 1998, C‑68/96, Grundig Italiana SpA, ECLI:EU:C:1998:299 (Grundig-arrest).
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren op eiseres rust, zodat het aan haar is aannemelijk te maken dat zij te veel belasting op de aangifte heeft voldaan. Het zijn van een ex-rental is weliswaar een waardeverminderende factor, maar dit kan alleen een rol spelen als de auto waarvoor aangifte wordt gedaan ook zelf een ex-rental is. Verder stelt verweerder dat indien sprake is van belastingheffing in strijd met het EU-recht, de in verband daarmee verschuldigde rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet niet door hem moet worden vergoed maar dat eiseres zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor wat de vergoeding van rente over een mogelijke te vroege betaling betreft, conformeert verweerder zich aan het oordeel van de rechtbank.
ex-rentals
8. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, heeft het HvJ met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”
9. In zijn arrest van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VWEU, bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (…) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).”
10. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. Evenmin kan worden gesteld dat sprake is van eenzelfde gebruikte staat als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad.
De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental.
11. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en
21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Eiseres heeft echter niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de auto een ex-rental is. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
rentevergoeding
12. Uit het vorenstaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat een teruggaaf van belasting moet worden verleend, zodat de vraag of daarover rente moet worden vergoed geen behandeling behoeft.
13. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die eiseres stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van eiseres dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. De schadevergoedingsplicht zoals die is geformuleerd in het Irimie-arrest bestaat dan ook alleen indien in strijd met het Unierecht teveel belasting is voldaan. Ook in het Grundig-arrest kan geen steun worden gevonden voor de stelling dat een eventuele rentevergoeding in deze zaak aan de orde gesteld kan worden.
griffierecht
14. Over de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook op zitting niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.