ECLI:NL:RBDHA:2018:969

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Soffers
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
  • I.J.K. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Syrische eiser die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De eiser had zijn aanvraag ingediend op 13 maart 2016, maar deze was door de Staatssecretaris afgewezen op 27 juni 2017, met de motivering dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. De afwijzing was gebaseerd op artikel 30b van de Vreemdelingenwet, waarin staat dat een aanvraag kan worden afgewezen als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd dat de eiser betrokken was bij ernstige misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had deelgenomen aan de misdrijven en dat er geen ernstige redenen waren om te veronderstellen dat hij deze had gepleegd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1002,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4891

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. M. van Eik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Op 13 maart 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Verweerder heeft bij voornemen van 27 januari 2017 de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, Vw.
Tevens heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Bij schrijven van 11 juli 2017 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1962 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Eiser bereikte de 18 jarige leeftijd in 1980 en heeft tijdens zijn militaire dienstplicht een korte periode in Hama gediend.
1.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
1.3
Uit paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Om te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Daarbij wordt beoordeeld of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Volgens het hiervoor genoemde beleid is onder meer sprake van ‘knowing participation’ als de betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Van ‘personal participation’ is volgens het beleid onder meer sprake als blijkt dat de vreemdeling het misdrijf persoonlijk heeft gepleegd of het misdrijf door de vreemdeling direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het misdrijf heeft plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage moet worden verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden als niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, dan wel de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
1.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008, is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) betrekking heeft, en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering van verweerder strenge eisen gesteld.
1.5
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2 De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
Nu aan het tegen eiser uitgevaardigde (zware) inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, Vw bedoelde rechtsgevolgen zijn verbonden, overweegt de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraken van de van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 28 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:270) - dat een vreemdeling tegen wie een zodanig inreisverbod is uitgevaardigd, zolang het inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit deze uitspraken van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de weigering van die verblijfsvergunning, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
3 Verweerder heeft aan de afwijzing van de asielaanvraag en de uitvaardiging van het inreisverbod ten grondslag gelegd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
In het bestreden besluit heeft verweerder dat standpunt, samengevat en voor zover van belang, als volgt gemotiveerd.
Eiser is (als dienstplichtig militair) betrokken geweest bij de gebeurtenissen tussen 23 en 26 april 1981 in Hama, of daar in elk geval bij aanwezig geweest. Eiser heeft in een periode van zes à 10 dagen waarin hij als dienstplichtig soldaat in Hama was huiszoekingen verricht waarbij gezocht werd naar verdachte personen en/of wapens. Verdachte personen werden daarbij overgedragen aan de veiligheidsdienst. Daarmee kan eiser in verband worden gebracht met buitengerechtelijke executies en andere mensenrechtenschendingen die in april 1981 in Hama hebben plaatsgevonden.
4. Eiser heeft kort samengevat betoogd dat hij niet in april 1981 naar Hama is gestuurd en ingezet bij de gebeurtenissen aldaar. Hij stelt dat hij tijdens zijn dienstplicht ongeveer zes dagen in Hama heeft gediend, waarna hij is overgeplaatst naar Damascus, niet omdat de operatie was voltooid maar omdat hij gewond was geraakt aan zijn borst tijdens de militaire training. Tegenwerping van 1 F Vw ontbeert een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding.
5 De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat het toenmalige regime onder leiding van Hafed Al Assad – de vader van de huidige president Bashar Al Assad - zich in de periode 1980-1982 in (onder meer) de stad Hama schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In deze periode was sprake van een opstand tegen het Syrische alevitische (shi’itische) regime door soennitische opstandelingen, welke zeer bloedig is neergeslagen. Naar schatting zijn – volgens algemene bronnen - in april 1981 zo’n 350 (jonge) mannen opgepakt en vermoord. Een volgende, grootschalige, massamoord in Hama vond plaats in 1982, waarbij de opstand definitief en bloedig werd neergeslagen, grote delen van de stad werden verwoest en naar schatting 5000-10.000 mensen, waaronder veel burgers, zijn omgekomen.
5.2
Op grond van de stukken is naar het oordeel van de rechtbank echter onduidelijk gebleven in welke periode eiser in dienst heeft gezeten en wanneer hij precies in Hama aanwezig was.
5.3
Eiser bereikte de 18-jarige leeftijd in 1980. In zijn eerste gehoor heeft eiser verklaard dat van 1984 tot 1988 in militaire dienst is geweest. Daarbij diende hij naar eigen zeggen bij de speciale eenheden, [eenheid], onder leiding van [commandant]. [commandant] was commandant van de speciale eenheden in 1968 en bleef dat tot 1988. Van hem staat volgens algemene bronnen vast dat hij nauw betrokken was bij de moordpartij in Hama van 1982.
In zijn nader gehoor verklaart eiser dat hij ‘denkt’ dat hij in 1984 naar Hama is gestuurd, al verklaart hij later dat hij 18 was toen hij aan zijn militaire dienst begon (‘in de jaren 80, maar ik weet niet meer precies wanneer’). Eiser verklaart dat hij heeft gediend in 1983 ‘of zoiets (…) Omdat we zoveel meegemaakt hebben, vergeet je gauw veel dingen.’
In zijn rapport van nader gehoor verklaart eiser dat hij ‘35 jaar geleden’ zijn dienst heeft voltooid. Later verklaart hij dat hij naast zijn militaire dienstperiode een jaar als reservist heeft gediend, in verband met de invasie in Libanon in 1984 (‘Ik was tussen de 18 en 20 jaar oud toen ik in dienst ging. Ik heb 3,5 jaar gediend. Het is 2,5 jaar verplicht. En nog een extra jaar vanwege de oorlog in Libanon’, ‘ik was 18 toen ik het militaire boekje ontving. Ik was ongeveer 20 toen ik in dienst ging’ en ‘enkele maanden voordat ik afgezwaaid ben ik getrouwd’ (datum huwelijk is [trouwdatum] 1984).
5.4
Vast staat dat eiser uit eigen beweging heeft verklaard tijdens zijn diensttijd naar Hama te zijn gestuurd. Eiser heeft daarbij naar eigen zeggen in een periode van zes à 10 dagen waarin hij als dienstplichtig soldaat in Hama was huiszoekingen verricht waarbij gezocht werd naar verdachte personen en/of wapens. Eiser spreekt zichzelf tegen over de periode waarin hij militaire dienst heeft vervuld en kan niet verklaren wanneer hij precies in Hama is geweest. Uit zijn verklaringen volgt dat eiser in elk geval binnen de periode 1980-1984 in dienst heeft gezeten, waarvan hij 6 à 10 dagen in de stad Hama is geweest op een moment waarop er naar zijn zeggen problemen waren tussen gewapende opstandelingen van de Syrische tak van de Moslimbroederschap en andere soennieten enerzijds en het Syrische leger anderzijds.
5.5
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser betrokken is geweest bij de gebeurtenissen tussen 23 en 26 april 1981 in Hama, doch uit zijn eigen verklaringen is dat naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken en verweerder heeft eiser ook niet op grond van eigen onderzoek of algemene bronnen in deze periode in Hama kunnen plaatsen. Dat eiser zelf verwarring heeft geschapen doordat zijn verklaringen niet duidelijk en eenduidig zijn, valt hem weliswaar aan te rekenen, maar daar weegt mee dat hij na een tijdsverloop van eerst 35 jaar over deze periode wordt bevraagd en daaruit volgt nog niet de conclusie dat hij specifiek tussen 23 en 26 april 1981 in Hama aanwezig was, zoals verweerder stelt. Daarbij is van belang dat uit algemene bronnen naar voren komt dat in de gehele periode 1980 en 1982 in meer of mindere mate sprake was van een gewapende opstand in Hama en van militair ingrijpen daartegen door het Syrische leger.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve onvoldoende gemotiveerd dat eiser in de periode 23-26 april 1981 mede verantwoordelijk moet worden geacht voor deze misdrijven. Anders dan verweerder heeft betoogd, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de thans beschikbare stukken niet dat eiser a. in de maand april 1981 in de stad Hama aanwezig was en (dus) b. betrokken is geweest bij de misdrijven die aldaar zijn begaan in genoemde periode.
5.7
Derhalve is niet gebleken van ‘knowing participation’, nu niet vast is komen te staan dat eiser in de betreffende periode heeft deelgenomen aan handelingen waarvan eiser wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F). Eiser heeft zelf verklaard dat hij op enig moment tussen 1980 en 1984 naar Hama is gestuurd vanwege een gewapende opstand tegen het regime. Dit is op zichzelf onvoldoende om ‘knowing participation’ aan te nemen.
Ook is niet gebleken van ‘personal participation’. De exacte rol van eiser bij de betreffende misdrijven is immers niet vast komen te staan, reeds nu onduidelijk is gebleven wanneer eiser in Hama was en wat er is gebeurd bij (en na) de huiszoekingen waarbij hij aanwezig zegt te zijn geweest.
5.8
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet heeft aangetoond dat er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Er rust een zware bewijslast op verweerder en de rechtbank is van oordeel dat daaraan niet is voldaan.
6 Het beroep tegen het inreisverbod is daarmee gegrond. Dat betekent dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het afwijzen van zijn asielvergunning. Ook het beroep daartegen is – op grond van vorenstaande overwegingen - gegrond.
7 De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn overeenkomstig artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 1002,- - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 501,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzitter, mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer en mr. I.J.K. van der Meer, leden, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).