201707262/1/V2.
Datum uitspraak: 18 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 augustus 2017 in zaak nr. 17/2027 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 7 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk verklaard en zijn beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2018, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. Favier, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij in Irak een prostitutie-inrichting heeft geëxploiteerd, en dat daarom zijn moeder en broer zijn vermoord en hijzelf is bedreigd. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen en de vreemdeling artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling zich door het exploiteren van een prostitutie-inrichting schuldig gemaakt aan het verwerven en huisvesten van vrouwen met het oogmerk van seksuele uitbuiting, en aldus aan mensenhandel.
Standpunten partijen
3. In zijn grieven, samengevat weergegeven, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Hij voert aan dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling heeft verwezen naar algemene bronnen over de positie van prostituees in Irak, maar dat daarmee niet is aangetoond dat ook hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting en mensenhandel.
3.1. In zijn schriftelijke reactie en ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zijn standpunt nader toegelicht. Volgens de staatssecretaris blijkt uit algemene bronnen dat de positie van prostituees in Irak zeer schrijnend is. In bordelen zijn over het algemeen vrouwen werkzaam die worden gedwongen gehoorzaam te zijn en worden uitgebuit. Vanwege enerzijds de illegale status van prostitutie en anderzijds de sociale positie van prostituees, bieden zowel de autoriteiten als familieleden geen enkele bescherming of opvang aan (voormalig) prostituees. Daarom is het voor een prostituee in Irak zo goed als onmogelijk om zich aan gedwongen prostitutie te onttrekken en is het in algemene zin vrijwel onmogelijk om in Irak een prostitutie-inrichting te exploiteren zonder dat sprake is van seksuele uitbuiting. Volgens de staatssecretaris komt de manier waarop de vreemdeling zijn prostitutie-inrichting beschrijft overeen met de hiervoor genoemde informatie uit algemene bronnen. Daarom zijn er ernstige redenen om te vermoeden dat de vreemdeling zich in Irak schuldig heeft gemaakt aan het werven en huisvesten van vrouwen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting.
Beoordeling
4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, en overigens niet in geschil is, kwalificeert mensenhandel in algemene zin als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zich in Irak aan deze misdrijven schuldig heeft gemaakt.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het aan de staatssecretaris om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008). 4.2. Uit de door de staatssecretaris genoemde bronnen volgt dat de positie van veel prostituees in Irak schrijnend is en dat in veel prostitutie-inrichtingen in Irak vrouwen werkzaam zijn die daar gedwongen verblijven en worden uitgebuit. Uit deze bronnen kan echter niet worden afgeleid dat in elke prostitutie-inrichting in Irak sprake is van seksuele uitbuiting en mensenhandel. Dit heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling ook bevestigd.
4.3. Het lag daarom op de weg van de staatssecretaris om aan de hand van de specifieke feiten van deze zaak aan te tonen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel.
4.4. In dat verband heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat hij geen navraag deed naar de achtergrond van de vrouwen in zijn prostitutie-inrichting, terwijl hij zich bewust moet zijn geweest van de uiterst kwetsbare positie van prostituees in de Iraakse samenleving. In het verslag van het aanvullend gehoor staat echter ook:
"U geeft aan dat de meisjes het werk vrijwillig deden. Hoe weet u dit als u niet weet hoe [persoon 1] de meisjes regelde en u de meisjes geen vragen stelde?
Wanneer ik het meisje bij [persoon 1] ophaalde of andersom vroeg ik haar altijd of iemand haar had gedwongen en zij zei altijd nee. Als er een meisje was geweest dat werd gedwongen, was ik er niet aan begonnen en had ik haar niet meegenomen.
(…)
U vertelt dat [persoon 1] verschillende prijzen hanteerde. Op grond waarvan ging u akkoord met zijn tarief en was u bijvoorbeeld bereid om 2000 dollar voor een meisje te betalen en niet minder?
Wij keken naar het meisje en of zij het waard was, of zij mooi en aantrekkelijk was. Dan was ik bereid het geld te betalen, want ik zou er zelf ook profijt van hebben. Zij zou dan gaan werken, uiteraard omdat zij het zelf wilde, niet gedwongen."
De staatssecretaris heeft de vreemdeling voorts tegengeworpen dat uit zijn verklaringen blijkt dat de vrouwen zeer beperkt waren in hun bewegingsvrijheid, dat zij niet vrij waren om te vertrekken, dat de vreemdeling daar misbruik van maakte en dat hij daarbij het oogmerk van seksuele uitbuiting en mensenhandel had. In het verslag van het aanvullend gehoor staat echter onder meer:
"Wat waren de werkdagen van de meisjes, werkten ze elke dag?
Ja, iedere dag en als iemand moe was en geen zin had, kon zij het aangeven en hoefde ze niet te werken. Ook als zij ziek werd.
(…)
U vertelde eerder dat u geld betaalde voor de meisjes, hoe lang moesten ze blijven voordat ze weg mochten gaan?
Er was geen vaste periode aan verbonden. Het kon zijn dat een meisje een maand niet kon komen werken omdat zij ander werk had. Ik kon haar niet dwingen, zij was mijn eigendom niet, ik had haar niet gekocht, dat kon ik ook niet doen.
(…)
Toen ik u vanochtend vroeg hoe lang een meisje moest blijven werken voordat ze weg kon gaan, zei u dat het wel eens kon voorkomen dat een meisje een maand niet kon komen werken omdat zij ander werk had. Wat bedoelde u daarmee?
Nee, ik bedoelde niet letterlijk ander werk, maar als er andere omstandigheden waren, bijvoorbeeld als zij moe was of ziek was of rust wilde hebben.
(…)
U vertelde dat de meisjes bij u inwoonden. Was het mogelijk voor de meisjes om ergens anders te gaan wonen en alleen onder werktijden naar uw huis te komen?
Ja, dat was geen probleem, dat hadden wij ook het liefst, dat ze een eigen woonplaats hadden, maar zij hadden geen woonplaats, daarom woonden zij bij ons in. Alleen [persoon 2], het meisje uit Jemen, ging om de zoveel tijd naar Suleimanya naar haar familie, zij bleef daar een tijd en kwam dan weer terug."
4.5. De Afdeling stelt voorop dat de door de staatssecretaris gegeven motivering, mede gelet op de onder 4.1 vermelde eisen, als geheel concludent en voor de bestuursrechter inzichtelijk en controleerbaar moet zijn. Een dergelijke motivering heeft de staatssecretaris in deze zaak niet gegeven. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling weliswaar terecht veel gewicht toegekend aan de algemene culturele en sociale positie van prostituees in Irak, maar dat betekent niet dat de algemene situatie doorslaggevend is en aan andersluidende verklaringen van de vreemdeling over de situatie in zijn prostitutie-inrichting op voorhand geen gewicht toekomt. Uit de door de staatssecretaris gegeven motivering blijkt niet waarom aan de hiervoor weergegeven verklaringen geen, en aan andere verklaringen wel gewicht is toegekend. De stelling dat de manier waarop de vreemdeling zijn prostitutie-inrichting exploiteerde op onderdelen overeen komt met de onder 3.1 beschreven situatie is daarvoor onvoldoende. Dat geldt temeer nu de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd dat uit de door hem genoemde algemene informatie niet volgt dat iedere exploitant van een prostitutie-inrichting in Irak zich schuldig maakt aan seksuele uitbuiting en mensenhandel.
4.6. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat de staatssecretaris met de thans gegeven motivering niet heeft aangetoond dat de vreemdeling zich in Irak schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel.
4.7. De grieven slagen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. Wat voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 19 januari 2017 wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 augustus 2017 in zaak nr. 17/2027;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 19 januari 2017, kenmerk […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.R.M. Brouwer, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Brouwer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2018
791.
BIJLAGE
Vluchtelingenverdrag
Artikel 1(F)
De bepalingen van het Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
[…]
b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, kan worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is;
[…]