201505169/1/V1.
Datum uitspraak: 7 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015 in zaak nr. 14/28288 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. van Kempen, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling bezit de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling artikel 1(F), van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: artikel 1(F)) tegengeworpen en om die reden zijn asielaanvraag afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
2. Ingevolge artikel 1 (F), aanhef en onder a, b en c, zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verstaat de staatssecretaris onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Ingevolge het tweede lid verleent de staatssecretaris, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
Volgens paragraaf C2/6.2.8.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F) aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de staatssecretaris ernstige redenen heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) te voorkomen. Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F), onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf ("knowing participation") en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation").
Volgens dit beleid is onder meer sprake van "knowing participation" als de desbestreffende vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F). Van "personal participation" is volgens het beleid onder meer sprake als die vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Hetgeen de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat ten aanzien van hem sprake is van "knowing participation".
4.1. De vreemdeling betwist niet de overweging van de rechtbank dat in 2011 in Homs grootschalige mensenrechtenschendingen tegen de burgerbevolking plaatsvonden waarbij de veiligheidsdiensten een grote rol hebben gespeeld en waarbij buitengerechtelijke executies, wederrechtelijke vrijheidsberoving, foltering/marteling, ernstige mishandeling en gedwongen verdwijningen van (vermeende) opposanten van het regime van Assad plaatsvonden. Zijn betoog dat hij niet wist dat de veiligheidsdiensten met de door hem verstrekte informatie de marteling van opposanten beoogden, kan niet worden gevolgd nu hij heeft verklaard dat de veiligheidsdiensten de personen over wie zij informatie aan hem vroegen gingen arresteren, dat in 2011 mensen na arrestatie werden gemarteld en dat hij de namen van de door de veiligheidsdiensten gezochte personen doorspeelde aan de oppositie om hun leven te redden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de vreemdeling wist dat de veiligheidsdiensten met de door hem verstrekte gegevens arrestatie en marteling van opposanten beoogden en dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat ten aanzien van de vreemdeling sprake is van "knowing participation".
De grief faalt.
5. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
6. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat reeds het verstrekken van de gevraagde gegevens aan de veiligheidsdiensten voldoende is voor de conclusie dat ten aanzien van de vreemdeling sprake is van "personal participation" en dat hij dit in het besluit van 18 november 2014 deugdelijk heeft gemotiveerd.
6.1. Uit de verklaringen die de vreemdeling tijdens de gehoren heeft afgelegd komt naar voren dat de vreemdeling in de periode van maart 2011 tot juli 2011 aan de hand van kentekens de namen van ongeveer 1000 mensen heeft verstrekt aan de Syrische veiligheidsdiensten van door de Syrische autoriteiten verdachte personen in Homs, welke informatie werd gevraagd met het doel deze personen te arresteren. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 november 2014 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling door zijn handelwijze personen in een positie heeft gebracht, waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld, gemarteld of gedood en hij daarvan wetenschap had. De vreemdeling kan daarom in verband worden gebracht met buitengerechtelijke executies, martelingen en folteringen, ernstige mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving, aldus de staatssecretaris.
6.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de informatie die de vreemdeling aan de veiligheidsdiensten heeft verstrekt over personen die door die diensten werden verdacht van oppositionele activiteiten een feitelijk effect hebben gehad op het begaan van voormelde misdrijven en dat die misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden als niemand de rol van de vreemdeling had vervuld. Daargelaten het standpunt van de staatssecretaris dat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling informatie heeft doorgespeeld naar de oppositie, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij op die manier de misdrijven heeft voorkomen. De vreemdeling heeft immers verklaard dat hij niet heeft gevolgd op welke wijze de gezochte personen werden gealarmeerd, het niet altijd in zijn vermogen lag om iedereen te redden, de veiligheidsdiensten iedereen in een voertuig arresteerden indien de gezochte persoon zich niet in dat voertuig bevond dat op de door hem doorgegeven naam stond geregistreerd en de veiligheidsdiensten daadwerkelijk één persoon hebben gearresteerd over wie hij informatie heeft verstrekt. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2004 in zaak nr. 200401637/1 terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling door het verstrekken van informatie aan de veiligheidsdiensten een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), zodat sprake is van "personal participation" in de zin van paragraaf C2/6.2.8.4 van de Vc 2000 en er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan vorenbedoelde misdrijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris in grief 1 heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 november 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
8. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
9. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
10. De vreemdeling heeft betoogd dat hij heeft gehandeld onder dwang van de veiligheidsdiensten en dat hij zich daaraan niet kon onttrekken, gelet op de omstandigheden waarin hij verkeerde.
10.1. Indien een vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van vorenbedoelde misdrijven, vrijwaart de staatssecretaris hem volgens paragraaf C2/6.2.8.5. van de Vc 2000 niet van verantwoordelijkheid indien voor die vreemdeling de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het misdrijf.
10.2. De staatssecretaris heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de vreemdeling gedurende de vier à vijf maanden waarin hij informatie aan de veiligheidsdienst heeft verstrekt geen andere baan heeft gezocht en niet heeft verzocht om overplaatsing en dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet eerder had kunnen vluchten dan hij uiteindelijk heeft gedaan. De vreemdeling heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden bleef uitvoeren omdat hij op die manier ervoor kon zorgen dat de personen over wie de veiligheidsdiensten informatie vroegen, werden gewaarschuwd. Gelet hierop heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet eerder aan het verstrekken van informatie aan de veiligheidsdiensten kon onttrekken. De staatssecretaris heeft hem terecht niet gevrijwaard van individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen.
De beroepsgrond faalt.
11. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in strijd met de Vw 2000 en Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) in feite een inreisverbod voor onbepaalde duur heeft uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling gaat de duur van het inreisverbod pas lopen nadat hij aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan, maar kan hij hieraan niet voldoen omdat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich tegen zijn uitzetting verzet. De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd, aldus de vreemdeling.
11.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 november 2014 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en zal daarom geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting naar Syrië. Gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F), betekent de omstandigheid dat geen uitzetting naar Syrië zal plaatsvinden, niet dat van het uitvaardigen van een inreisverbod moet worden afgezien. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet buiten het grondgebied van de Europese Unie kan verblijven en niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
De beroepsgrond faalt.
12. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. Dat betekent dat de vreemdeling geen belang heeft bij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep voor zover gericht tegen die afwijzing is derhalve niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015 in zaak nr. 14/28288;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
V. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Willems
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2016
412-827.