ECLI:NL:RBDHA:2018:12437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen eiseres en uitzendonderneming met betrekking tot arbeidsovereenkomst en ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van een reguliere arbeidsovereenkomst of een uitzendovereenkomst tussen eiseres en de uitzendonderneming [B.V. 1]. Eiseres, die vanaf 1 juli 2014 werkzaam was bij [B.V. 1], meldde zich op 8 september 2014 ziek. Het Uwv heeft vervolgens de ZW-uitkering van eiseres herzien en teruggevorderd, omdat zij van mening was dat eiseres een reguliere arbeidsovereenkomst had en niet als uitzendkracht kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen eiseres en [B.V. 1] inderdaad als een reguliere arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, wat betekent dat eiseres geen recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering met terugwerkende kracht heeft herzien en het bedrag heeft teruggevorderd. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2689

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. F. Arslan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres ingevolge de Ziektewet (ZW) over de periode van 10 september 2014 tot en met
4 september 2016 betaalde uitkering herzien en teruggevorderd tot een bedrag van
€ 34.590,15 bruto.
Bij besluit van 16 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar zwager. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres is vanaf 1 juli 2014 werkzaam geweest op het kantoor van de uitzendonderneming [B.V. 1] BV ([B.V. 1]).
1.2
Eiseres heeft zich op 8 september 2014 (na een auto-ongeval) bij [B.V. 1] ziek gemeld. Met het op 23 september 2014 ondertekende formulier ‘Ziekteaangifte – voor aanvraag ZW-uitkering’ heeft [Persoon X], namens [B.V. 1], bij het Uwv melding gemaakt van de ziekmelding van eiseres.
1.3
Bij brief van 12 september 2014 heeft [Persoon X] aan eiseres medegedeeld dat het dienstverband met [B.V. 1], wegens langdurige ziekte, met ingang van
15 september 2014 zal worden beëindigd.
1.4
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het Uwv bepaald dat eiseres met ingang van 8 september 2014 geen uitkering op grond van de ZW toekomt. Dit omdat er volgens het Uwv sprake is van een reguliere arbeidsovereenkomst met [B.V. 1], wat met zich brengt dat laatstgenoemde als werkgever verplicht is om aan eiseres het loon tijdens ziekte door te betalen.
1.5
Tegen het besluit van 13 oktober 2014 heeft eiseres bij brief van 27 oktober 2014 bezwaar gemaakt. Eiseres heeft als bijlage bij het bezwaar de ontslagbrief van 12 september 2014 gevoegd en een overeenkomst van 1 juli 2014 met [B.V. 1].
De titel van deze overeenkomst luidt: ‘UITZENDOVEREENKOMST Fase 1 & 2’. In de overeenkomst is onder meer opgenomen dat eiseres in dienst treedt met ingang van 1 juli 2014 in de functie van administratiemedewerkster en dat het voorgenomen aantal arbeidsuren 40 uren per week bedraagt. Tevens is in de overeenkomst opgenomen dat de uitzendonderneming ([B.V. 1]) de uitzendkracht (eiseres) ter beschikking zal stellen aan de in de overeenkomst genoemde inlener, waarna door de uitzendkracht arbeid zal worden verricht onder toezicht en leiding van de inlener. De naam van de inlener is niet in de overeenkomst opgenomen.
1.6
Bij besluit van 20 november 2014 heeft het Uwv alsnog (met inachtneming van twee wachtdagen) per 10 september 2014 aan eiseres een ZW-uitkering toegekend. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat eiseres werkzaam was als uitzendkracht en dat het dienstverband met [B.V. 1] door de ziekmelding op 8 september 2014 is verbroken.
1.7
Nadat verweerder in november 2016 een (interne) melding heeft ontvangen over een vermoeden van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [B.V. 1], is een onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport met zaaknummer 2138795 van 7 november 2017. Op grond van de onderzoeksbevindingen is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiseres niet als uitzendkracht werkzaam is geweest voor [B.V. 1] nu van een zogenoemde driepartijenrelatie geen sprake is geweest. De overeenkomst van 1 juli 2014 dient dan ook gekwalificeerd te worden als een reguliere arbeidsovereenkomst tussen twee partijen als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Derhalve missen de bijzondere bepalingen van artikel 7:690 van het BW toepassing. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot de hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres met ingang van 1 juli 2014 tot aan haar ziekmelding op
8 september 2014 uitsluitend werkzaamheden heeft verricht voor [B.V. 1] en niet voor een inlener. Dit maakt dat sprake was van een reguliere arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [B.V. 1], als bedoeld in artikel 7:610 van het BW, en dat gelet op het bepaalde in artikel 29 van de ZW geen recht bestond op een ziektewetuitkering, maar (in beginsel) op doorbetaling van het loon door [B.V. 1], de werkgever. Voor matiging van (de hoogte van) het terug te vorderen bedrag ziet verweerder geen aanleiding. Tevens wijst verweerder erop dat (nog) geen boete is opgelegd. Tot slot wordt benadrukt dat – anders dan waar eiseres in haar bezwaar van uitgaat – geen redenen bestaan om aan te nemen dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [B.V. 1].
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat zij te goeder trouw heeft gehandeld. Zij heeft een uitzendovereenkomst gesloten met [B.V. 1] en tot aan haar auto-ongeluk gewerkt op het kantoor van [B.V. 1], van wie zij ook haar werkopdrachten kreeg. Hierbij kan niet uitgesloten worden dat eiseres op het kantoor van [B.V. 1] ook de administratie van andere bedrijven heeft bijgehouden. Evenmin heeft verweerder bij zijn beslissing betrokken dat het heel goed mogelijk is geweest dat eiseres na verloop van tijd ook aan derden zou worden uitgeleend.
Voorts wijst eiseres erop dat verweerder haar eerder bij besluit van 20 november 2014, nadat eiseres de op 1 juli 2014 door haar en [B.V. 1] ondertekende overeenkomst had overgelegd, een ZW-uitkering heeft toegekend. Zonder dat zich een wijziging in die overeenkomst en/of de situatie heeft voorgedaan, herziet verweerder na drie jaar dat besluit en wordt eiseres ten onrechte geconfronteerd met een hoog terugvorderingsbedrag.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en haar financiële situatie verzoekt eiseres (subsidiair) om matiging van het terugvorderingsbedrag, zonder oplegging van een boete.
4. Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd geeft verweerder geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien. Anders dan in beroep wordt aangevoerd, heeft eiseres in de bezwaarfase aangegeven dat het haar niet bekend was dat zij uitgeleend had moeten worden door [B.V. 1] en is door haar erkend dat van een uitleensituatie geen sprake is geweest, aldus verweerder. Zo heeft eiseres in het op 8 augustus 2017 met themaonderzoekers van het Uwv gehouden gesprek verklaard dat zij alleen maar op het kantoor van [B.V. 1] gewerkt heeft. Uit de wijze waarop eiseres en [B.V. 1] aldus feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de tussen hen op 1 juli 2014 gesloten overeenkomst, moet volgens verweerder geconcludeerd worden dat van een situatie van uitzendwerk niet is gebleken. Daarenboven wijst verweerder erop dat uit de polis administratie blijkt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waardoor eiseres ingevolge artikel 7:629 van het BW in geval van ziekte in beginsel aanspraak kon maken op doorbetaling van het loon.
Ten aanzien van de bij besluit van 20 november 2014 alsnog toegekende ZW-uitkering, stelt verweerder dat die toekenning destijds onjuist is geweest. Op dat moment bestond er voor het Uwv echter geen reden om aanvullend onderzoek te doen naar de door eiseres ingestuurde overeenkomst van 1 juli 2014. Uit die overeenkomst kon immers redelijkerwijs opgemaakt worden dat eiseres als uitzendkracht werkzaam was geweest. Pas na een melding van een medewerker van het Uwv op 9 november 2016 was er aanleiding nader onderzoek te verrichten. Het was de betreffende medewerker opgevallen dat eiseres na zestien jaar een bijstandsuitkering te hebben ontvangen een zeer kort dienstverband bij [B.V. 1] had gehad tegen een relatief hoog salaris. Eiseres meldde zich na slechts twee maanden voor [B.V. 1] werkzaam te zijn geweest ziek. Daarnaast bleek uit de systemen dat er nauwelijks andere werknemers bekend waren bij [B.V. 1]. Gelet op deze opmerkelijke omstandigheden is er door het Uwv alsnog een onderzoek gestart.
Wat betreft de gestelde slechte financiële situatie van eiseres merkt verweerder op dat momenteel vanuit het Uwv geen ingrijpende terugvorderingsmaatregelen worden aangewend. Conform het eigen voorstel van eiseres is op 16 februari 2018 een terugbetalingsregeling van € 20,-- per maand afgesproken.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1
Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over het antwoord op de vraag of tussen [B.V. 1] en eiseres op 1 juli 2014 een reguliere arbeidsovereenkomst of een uitzendovereenkomst (zijnde, een bijzondere vorm van een arbeidsovereenkomst) tot stand is gekomen.
6.2
Ingevolge artikel 7:610, eerste lid, van het BW is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten
In artikel 7:629, eerste lid, van het BW is bepaald dat de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loon behoudt, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van – onder meer – ziekte daartoe verhinderd was.
Ingevolge artikel 7:690 van het BW is de uitzendovereenkomst de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
6.3
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in
artikel 7:629 van het BW.
6.4
De rechtbank overweegt dat eiseres en [B.V. 1] de overeenkomst van
1 juli 2014, gelet op de titel en de hierin gebruikte bewoordingen, weliswaar hebben ingericht en benoemd als een uitzendovereenkomst, maar dit betekent nog niet dat tussen eiseres en [B.V. 1] ook een uitzendovereenkomst tot stand is gekomen. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat voor de beoordeling of tussen betrokken partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW of een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 van het BW tot stand is gekomen, niet de tekst van de schriftelijke overeenkomst of de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven doorslaggevend is, maar hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8971 en ECLI:NL:CRVB:2010:BM9286, en die van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1134.
6.5
In geval van een uitzendsituatie moeten de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende elementen – te weten, een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding – worden gevonden binnen de driepartijenrelatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst, zijnde een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst.
6.6
Eiseres heeft weliswaar gesteld dat het mogelijk is dat zij als uitzendkracht werkzaam is geweest, maar hiervoor is in de beschikbare stukken geen enkel aanknopingspunt te vinden. Eiseres heeft haar stelling op dit punt ook niet nader geconcretiseerd en evenmin onderbouwd. Zo heeft eiseres niet toegelicht aan wie zij zou zijn uitgeleend. Een inleenovereenkomst ontbreekt eveneens. Daar komt bij dat eiseres zelf in alle zich in het dossier bevindende verklaringen uitsluitend spreekt over haar werkzaamheden bij [B.V. 1] als werkgever.
6.7
Gezien het voorgaande wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat tussen haar en [B.V. 1] op 1 juli 2014 een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is vanaf 1 juli 2014 in de relatie tussen eiseres en [B.V. 1] sprake geweest van een reguliere arbeidsovereenkomst. Verweerder is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat eiseres vanaf het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst niet als werknemer in de zin van de ZW kan worden aangemerkt.
7.1
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld of trekt hij dat in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 49 van de ZW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld. Ingevolge het tweede lid van artikel 30a van de ZW kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Ingevolge artikel 49 van de ZW is, voor zover hier van belang, de verzekerde verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ZW-uitkering.
7.2
Het Uwv heeft op grond van artikel 30a van de ZW gebaseerd beleid neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (hierna: de Beleidsregels). Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels luidt: “indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben gedaan”.
7.3
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van
4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
7.4
Voorop wordt gesteld dat het bestreden besluit, waarbij met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning van de ZW-uitkering wordt herzien, een belastend besluit is. Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie ook de uitspraak van de CRvB van
22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
7.5
In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat
het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het antwoord op de vraag of de tussen haar en [B.V. 1] gesloten overeenkomst zag op een uitzendovereenkomst of een reguliere arbeidsovereenkomst, van invloed kon zijn op het recht van de door haar aangevraagde ZW-uitkering. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nader toegelicht dat eiseres wordt verweten dat zij de ingevolge artikel 49 van de ZW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
7.6
Met verweerder is de rechtbank van oordeel hier sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 49 van de ZW. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
7.6.1
De in artikel 49 van de ZW neergelegde inlichtingenverplichting houdt in dat betrokkene op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden aan het Uwv meedeelt waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van zijn ZW-uitkering. Op de – naar aanleiding van de melding van arbeidsongeschiktheid op verzoek van het Uwv – op 9 oktober 2014 ingevulde ‘Vragenlijst ziekte en re-integratie’ heeft eiseres vermeld dat zij werkzaam was bij werkgever [B.V. 1]. Bij besluit van 13 oktober 2014 is de aanvraag van eiseres om een ZW-uitkering afgewezen, omdat zij, aldus het Uwv, in dienst was bij [B.V. 1] en zij jegens deze werkgever loonaanspraken had: “
U heeft met uw werkgever een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd. Uw werkgever is daarom verplicht tijdens ziekte loon door te betalen.”
In bezwaar tegen deze afwijzing heeft eiseres – zonder nadere motivering – de uitzendovereenkomst van 1 juli 2014 en de ontslagbrief van 12 september 2014 in het geding gebracht. Eiseres heeft het Uwv daarbij echter niet geïnformeerd dat de in de uitzendovereenkomst opgenomen gegevens op een aantal onderdelen onjuist zijn, dan wel dat daar nooit uitvoering aan is gegeven om reden dat zij feitelijk nooit ter beschikking is gesteld aan een inlener.
7.6.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres na de afwijzing van haar aanvraag om een ZW-uitkering onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt, in die zin dat zij een uitzendovereenkomst heeft overgelegd, zonder daarbij de relevante omstandigheid te vermelden dat de daarin opgenomen gegevens op een aantal punten onjuist zijn dan wel dat daaraan nooit uitvoering is gegeven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze informatie van invloed kon zijn op het recht op een ZW-uitkering, temeer nu zij de onjuiste en onvolledige gegevens heeft ingediend ter onderbouwing van haar bezwaar tegen de weigering om ziekengeld toe te kennen. Verweerder is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat eiseres de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 49 van de ZW heeft geschonden. Gelet op artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW was verweerder derhalve gerechtigd over te gaan tot herziening van de aan eiseres bij besluit van 20 november 2014 toegekende ZW-uitkering. Verweerder heeft voorts in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels de uitkering van eiseres met terugwerkende kracht herzien vanaf de toekenningsdatum, te weten 10 september 2014.
7.7
Het betoog van eiseres dat het Uwv vanwege lang stilzitten het recht op herziening en terugvordering heeft verspeeld – wat wordt opgevat als een beroep op rechtsverwerking – slaagt niet, mede tegen de achtergrond van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting. Het enkele tijdsverloop tussen 2014 en het primaire besluit is onvoldoende om aan te nemen dat zich een situatie voordoet waarin de bevoegdheid tot herziening en terugvordering niet meer mag worden aangewend. Bovendien heeft het Uwv op geen enkel moment aan eiseres te kennen gegeven dat van herziening of terugvordering zal worden afgezien (zie ook de uitspraak van de CRvB van
10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2740).
8.1
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen. Uit vaste rechtspraak volgt dat de bruto te veel betaalde uitkering kan worden teruggevorderd. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, zodat door de rechtbank van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
8.2
Van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 33, zesde lid, van de ZW, op grond waarvan verweerder had kunnen besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2612) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering voor een betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
Uit wat eiseres heeft aangevoerd volgt niet dat zij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht komt. Concrete gegevens waaruit blijkt van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen ontbreken. Hierbij is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien tot invordering wordt overgegaan en dat eiseres in dat kader als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dit verband acht de rechtbank tevens nog van belang dat eiseres met het Uwv een terugbetalingsregeling heeft getroffen van € 20,-- per maand.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, en mr. O.M. Harms en
mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.