1.7Nadat verweerder in november 2016 een (interne) melding heeft ontvangen over een vermoeden van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [B.V. 1], is een onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport met zaaknummer 2138795 van 7 november 2017. Op grond van de onderzoeksbevindingen is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiseres niet als uitzendkracht werkzaam is geweest voor [B.V. 1] nu van een zogenoemde driepartijenrelatie geen sprake is geweest. De overeenkomst van 1 juli 2014 dient dan ook gekwalificeerd te worden als een reguliere arbeidsovereenkomst tussen twee partijen als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Derhalve missen de bijzondere bepalingen van artikel 7:690 van het BW toepassing. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot de hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres met ingang van 1 juli 2014 tot aan haar ziekmelding op
8 september 2014 uitsluitend werkzaamheden heeft verricht voor [B.V. 1] en niet voor een inlener. Dit maakt dat sprake was van een reguliere arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [B.V. 1], als bedoeld in artikel 7:610 van het BW, en dat gelet op het bepaalde in artikel 29 van de ZW geen recht bestond op een ziektewetuitkering, maar (in beginsel) op doorbetaling van het loon door [B.V. 1], de werkgever. Voor matiging van (de hoogte van) het terug te vorderen bedrag ziet verweerder geen aanleiding. Tevens wijst verweerder erop dat (nog) geen boete is opgelegd. Tot slot wordt benadrukt dat – anders dan waar eiseres in haar bezwaar van uitgaat – geen redenen bestaan om aan te nemen dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiseres en [B.V. 1].
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat zij te goeder trouw heeft gehandeld. Zij heeft een uitzendovereenkomst gesloten met [B.V. 1] en tot aan haar auto-ongeluk gewerkt op het kantoor van [B.V. 1], van wie zij ook haar werkopdrachten kreeg. Hierbij kan niet uitgesloten worden dat eiseres op het kantoor van [B.V. 1] ook de administratie van andere bedrijven heeft bijgehouden. Evenmin heeft verweerder bij zijn beslissing betrokken dat het heel goed mogelijk is geweest dat eiseres na verloop van tijd ook aan derden zou worden uitgeleend.
Voorts wijst eiseres erop dat verweerder haar eerder bij besluit van 20 november 2014, nadat eiseres de op 1 juli 2014 door haar en [B.V. 1] ondertekende overeenkomst had overgelegd, een ZW-uitkering heeft toegekend. Zonder dat zich een wijziging in die overeenkomst en/of de situatie heeft voorgedaan, herziet verweerder na drie jaar dat besluit en wordt eiseres ten onrechte geconfronteerd met een hoog terugvorderingsbedrag.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en haar financiële situatie verzoekt eiseres (subsidiair) om matiging van het terugvorderingsbedrag, zonder oplegging van een boete.
4. Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd geeft verweerder geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien. Anders dan in beroep wordt aangevoerd, heeft eiseres in de bezwaarfase aangegeven dat het haar niet bekend was dat zij uitgeleend had moeten worden door [B.V. 1] en is door haar erkend dat van een uitleensituatie geen sprake is geweest, aldus verweerder. Zo heeft eiseres in het op 8 augustus 2017 met themaonderzoekers van het Uwv gehouden gesprek verklaard dat zij alleen maar op het kantoor van [B.V. 1] gewerkt heeft. Uit de wijze waarop eiseres en [B.V. 1] aldus feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de tussen hen op 1 juli 2014 gesloten overeenkomst, moet volgens verweerder geconcludeerd worden dat van een situatie van uitzendwerk niet is gebleken. Daarenboven wijst verweerder erop dat uit de polis administratie blijkt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waardoor eiseres ingevolge artikel 7:629 van het BW in geval van ziekte in beginsel aanspraak kon maken op doorbetaling van het loon.
Ten aanzien van de bij besluit van 20 november 2014 alsnog toegekende ZW-uitkering, stelt verweerder dat die toekenning destijds onjuist is geweest. Op dat moment bestond er voor het Uwv echter geen reden om aanvullend onderzoek te doen naar de door eiseres ingestuurde overeenkomst van 1 juli 2014. Uit die overeenkomst kon immers redelijkerwijs opgemaakt worden dat eiseres als uitzendkracht werkzaam was geweest. Pas na een melding van een medewerker van het Uwv op 9 november 2016 was er aanleiding nader onderzoek te verrichten. Het was de betreffende medewerker opgevallen dat eiseres na zestien jaar een bijstandsuitkering te hebben ontvangen een zeer kort dienstverband bij [B.V. 1] had gehad tegen een relatief hoog salaris. Eiseres meldde zich na slechts twee maanden voor [B.V. 1] werkzaam te zijn geweest ziek. Daarnaast bleek uit de systemen dat er nauwelijks andere werknemers bekend waren bij [B.V. 1]. Gelet op deze opmerkelijke omstandigheden is er door het Uwv alsnog een onderzoek gestart.
Wat betreft de gestelde slechte financiële situatie van eiseres merkt verweerder op dat momenteel vanuit het Uwv geen ingrijpende terugvorderingsmaatregelen worden aangewend. Conform het eigen voorstel van eiseres is op 16 februari 2018 een terugbetalingsregeling van € 20,-- per maand afgesproken.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.