ECLI:NL:CRVB:2013:1134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
11-4914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Wet WIA wegens ontbreken arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet als verzekerde kon worden aangemerkt, omdat de overeenkomsten die hij had gesloten met Stichting Baanvak niet strekten tot het verrichten van arbeid, maar gericht waren op re-integratieactiviteiten.

De appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen en had een overeenkomst met Baanvak gesloten waarin hij zich verplichtte tot deelname aan re-integratieactiviteiten. Na een periode van ziekte had hij een aanvraag voor de Wet WIA ingediend, maar het Uwv oordeelde dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank bevestigde dit oordeel, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst was. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van de Raad, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overeenkomsten met Baanvak niet gericht waren op het verrichten van arbeid. De Raad benadrukte dat de feitelijke uitvoering van de overeenkomsten en de intentie van de partijen bepalend zijn voor de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen recht had op de gevraagde uitkering op grond van de Wet WIA. De Raad concludeerde dat de appellant niet als verzekerde kon worden aangemerkt en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4914 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
21 juli 2011, 10/1086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer.
1.2. Appellant heeft op 31 mei 2007 een overeenkomst gesloten met Stichting Baanvak te [plaatsnaam] (Baanvak) waarin onder meer is opgenomen dat appellant bij Baanvak in dienst treedt met ingang van 15 juni 2007 tot 15 december 2007 en dat het voorgenomen aantal arbeidsuren 36 uren per week bedraagt. Met een overeenkomst van 4 december 2008 is die overeenkomst voor een jaar verlengd. Bij overeenkomst van 11 december 2009 is tussen partijen afgesproken dat appellant met ingang van 15 december 2009 voor onbepaalde tijd in dienst treedt van Baanvak. De overige voorwaarden zijn gelijk aan de eerdere afspraken.
1.3. Appellant heeft zich bij Baanvak ziek gemeld op 4 september 2008. Appellant heeft op 23 juni 2010 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv appellant de gevraagde uitkering ontzegd onder de overweging dat appellant niet is verzekerd voor de Wet WIA.
1.4. Op 31 augustus 2010 heeft Baanvak de overeenkomst met appellant opgezegd met ingang van 1 oktober 2010. Als reden is daarvoor gegeven dat appellant per 4 september 2010 twee jaar onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2010. Bij besluit van
14 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was er geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en Baanvak en was appellant daarom niet verzekerd voor de Wet WIA.
2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant en Baanvak gesloten overeenkomsten niet strekken tot het verrichten van arbeid, maar in wezen zijn gericht op het aanbieden van en het deelnemen aan
re-integratieactiviteiten in de vorm van een begeleidings- en bemiddelingsprogramma met als oogmerk de uitstroom van appellant naar betaalde arbeid. De rechtbank was dan ook van oordeel dat appellant tot Baanvak niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan, zodat hij niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Wet WIA.
3.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat appellant per 1 oktober 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Appellant wijst er op dat hij door het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen aanvangen met werkzaamheden bij de beoogde werkgever. Ter onderbouwing van zijn grond heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 september 2011, LJN BT6690.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de eerste twee alinea’s van onderdeel 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Voor de beoordeling of tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 van het BW tot stand is gekomen, is niet de tekst van de schriftelijke overeenkomst bepalend, maar hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.3.
Baanvak is een stichting die zich ten doel heeft gesteld het aanbieden van voorzieningen, gericht op re-integratie op grond van de WWB, waaronder begrepen het aangaan van dienstbetrekkingen. Het doel van de overeenkomst die partijen op 11 december 2009 hebben gesloten en van de overeenkomsten die daaraan voorafgingen, ligt in het verlengde daarvan en was gericht op de uitstroom naar reguliere arbeid. Om dat doel te bereiken zijn in die overeenkomsten diverse mogelijkheden genoemd die ten aanzien van appellant kunnen worden benut, zoals arbeidsmarktgerichte scholing, een trajectplan en de begeleiding door een re-integratieadviseur.
4.4.
Ter zitting is door appellant een toelichting gegeven bij de wijze waarop aan die overeenkomsten uitvoering is gegeven. In zijn geval hield die uitvoering in dat hij iedere dag gedurende één tot drie uur bij Baanvak aanwezig was, waar hij, al dan niet met begeleiding van de re-integratieadviseur, op zoek ging naar een baan. Scholing door Baanvak heeft appellant in die periode niet gehad. Tot serieuze sollicitatiegesprekken met een potentiële werkgever is het niet gekomen, met uitzondering van één werkgever bij wie appellant, naar hij stelt, zou gaan beginnen, hetgeen echter geen doorgang heeft kunnen vinden omdat hij zich precies op dat moment ziek moest melden. Feitelijke werkzaamheden voor Baanvak heeft appellant niet verricht; zijn activiteiten waren gericht op zijn eigen arbeidsmogelijkheden elders.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de rechtbank juist dat de overeenkomsten met Baanvak niet strekten tot het verrichten van arbeid, maar waren gericht op het aanbieden van en het deelnemen aan re-integratieactiviteiten in de vorm van begeleiding en bemiddeling met als oogmerk de uitstroom van appellant naar betaalde arbeid. Appellant was dan ook geen verzekerde in de zin van de Wet WIA.
4.6.
De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 23 september 2011 mist relevantie omdat in die uitspraak volgens vaste rechtspraak werd geoordeeld dat het ontvangen van een WW-uitkering er niet aan in de weg staat dat aanspraken ingevolge de Ziektewet kunnen worden ontzegd indien - achteraf gezien - een geldige titel voor de betaling van de WW-uitkering.
4.7.
Ook indien juist is dat Baanvak appellant te kennen heeft gegeven dat hij verzekerd zou zijn voor de Wet WIA, dan kan die mededeling het Uwv niet binden. Evenmin kan aan het verstrekken door Uwv van een WW-uitkering met ingang van 1 oktober 2010 enig vertrouwen worden ontleend aangaande het (niet) toekennen van de gevraagde Wet
WIA-uitkering bij het besluit van 23 juni 2010, nu dat besluit immers meer dan drie maanden daarvoor reeds was genomen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan
GdJ