In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van een appellant. De appellant had in eerste instantie recht op een ZW-uitkering, maar het Uwv heeft later vastgesteld dat hij met ingang van 20 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen. Ondanks deze vaststelling heeft het Uwv de ZW-uitkering tot en met 22 maart 2015 doorbetaald, wat resulteerde in een onverschuldigde betaling van € 6.134,04. Het Uwv heeft vervolgens dit bedrag teruggevorderd, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien, omdat er geen onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de appellant waren aangetoond.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontvangen van zowel WW- als ZW-uitkering en dat zijn financiële omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De Raad benadrukte dat de appellant geen verwijt treft voor de onverschuldigde betaling, maar dat de omstandigheden die hij aanvoert niet leiden tot onaanvaardbare gevolgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.