ECLI:NL:RBDHA:2017:9671

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duurzaam verblijf op basis van onvoldoende ononderbroken rechtmatig verblijf en beëindiging van de relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor duurzaam verblijf door een Turkse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend op 22 augustus 2016, maar deze werd afgewezen op 2 januari 2017, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf, zoals gesteld in artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, terecht had vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van de eiser op 13 december 2012 was geëindigd. Dit was gebaseerd op de Basisregistratie Personen (BRP), waaruit bleek dat de eiser sinds die datum niet meer samenwoonde met zijn partner, de referente, met wie hij een duurzame relatie had gehad. De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de relatie langer had geduurd dan de door verweerder vastgestelde periode van drie jaar. De eiser betoogde dat de relatie pas op 1 juli 2013 was geëindigd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet in bewijsnood verkeerde, aangezien hij geen contact meer had met de referente. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op basis van de BRP-registratie mocht uitgaan van de beëindiging van de relatie op 13 december 2012, en dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor duurzaam verblijf. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9868

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Yildirim),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 2 januari 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag duurzaam verblijf van eiser afgewezen en vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser als gemeenschapsonderdaan op 13 december 2012 is geëindigd.
Bij besluit van 26 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft verweerder de op 1 oktober 2009 ingediende aanvraag van eiser voor verblijf op grond van het EU-gemeenschapsrecht bij zijn partner [referente], met de Poolse nationaliteit (hierna: referente), afgewezen. Op 25 februari 2010 heeft verweerder het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2010 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Op 30 juli 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht, op grond van zijn relatie met referente. Bij besluit van 7 februari 2012 is de aanvraag ingewilligd en hem een verblijfsdocument verleend als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Op 22 augustus 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend voor duurzaam verblijf. Bij besluit van 2 januari 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) gestelde voorwaarde van gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf. Het rechtmatig verblijf is per 13 december 2012 van rechtswege geëindigd. Verweerder verwijst daarvoor naar een separate beschikking van dezelfde datum.
Bij die separate beschikking van 2 januari 2017 heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan per 13 december 2012 is geëindigd, omdat uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is gebleken dat hij sinds die datum niet meer samenwoont met referente. De samenwoning is blijkens de BRP aangevangen op 28 december 2009. Nu de relatie met referente geen drie jaar heeft geduurd, kan eiser geen beroep doen op artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb, op grond waarvan het rechtmatig verblijf niet zou zijn geëindigd, aldus verweerder. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser geen voortgezet verblijf ontleent aan artikel 6 of 7 van het Besluit nr. 1/80 ingevolge het EEG-Turkije Associatieverdrag. Niet is gebleken dat eiser op het moment dat het rechtmatig verblijf is geëindigd een jaar ononderbroken legale arbeid in loondienst heeft verricht bij dezelfde werkgever, dan wel drie jaar heeft verbleven bij een Turkse werknemer, aldus verweerder.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn stelling dat de relatie pas op 1 juli 2013 is geëindigd niet met stukken heeft onderbouwd. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het staande beleid is dat een duurzame relatie pas na zes maanden samenwonen en gezamenlijke huishouding wordt aangenomen en voor ongehuwden voor de berekening van de termijn van artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb derhalve drieënhalf jaar wordt gehanteerd. Eiser voldoet niet aan die termijn, aldus verweerder.
5. Eiser betoogt dat de relatie met referente pas op 1 juli 2013 is geëindigd en dat verweerder dan ook ten onrechte heeft bepaald dat het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd op 13 december 2012. Uit de toelichting op artikel 8.7, vierde lid, van het Vb en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 (hierna: de Verblijfsrichtlijn) blijkt niet dat partners moeten samenwonen om hun duurzame relatie te kunnen bewijzen. Daarbij komt dat eiser in bewijsnood verkeert, omdat hij geen contact meer heeft met referente en daardoor moeilijk aan stukken kan komen. Uitgaande van de door verweerder gestelde begindatum van het rechtmatig verblijf, 28 december 2009, voldoet eiser aan de in artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb gestelde voorwaarde van een relatieduur van tenminste drie jaar, waarvan eiser ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.
Voorts betoogt eiser dat verweerder van een onjuiste begindatum van zijn rechtmatig verblijf is uitgegaan. Hij stelt dat hij en referente vanaf 2 februari 2009 een duurzame en gezamenlijke huishouding voerden. Op 1 oktober 2009 heeft eiser al eerder een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw ingediend voor verblijf bij referente. Ook gelet daarop voldoet eiser aan de in artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb gestelde voorwaarde. Voorts hanteert verweerder ten onrechte het beleid dat pas na zes maanden samenwonen en gezamenlijke huishouding een duurzame relatie wordt aangenomen. Eiser heeft daarbij gewezen op de tussenuitspraak en uitspraak van onderscheidenlijk 6 oktober 2016 en 30 december 2016 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2016:16812 en ECLI:NL:RBDHA:2016:16814). De termijn van zes maanden blijkt niet uit de Verblijfsrichtlijn. In dat kader heeft eiser verwezen naar de uitspraak van 11 augustus 2016 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2016:11370) en van 9 februari 2017 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2017:1975).
Eiser betoogt verder dat, indien wel van de relatieperiode van 28 december 2009 tot 13 december 2012, dient te worden uitgegaan, hij maar 18 dagen tekort komt om te voldoen aan de in artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb gestelde termijn. Verweerder had dan toepassing moeten geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder had daarbij rekening moeten houden dat hij in een moeilijke bewijspositie zit, dat hij sinds 2009 een bestaan in Nederland heeft opgebouwd en zelfs zijn inburgeringscertificaat heeft gehaald.
Verder betoogt eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de in Besluit 1/80 gestelde voorwaarden voor voortgezet verblijf. Daarbij komt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 13 van het Besluit 1/80. Hij behoort tot de door de standstill-clausule beschermde categorie van personen.
Eiser betoogt verder dat eiser hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BS1678), overwogen dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen als wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De Verblijfsrichtlijn staat er ook niet aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Ook kan van partners, die stellen een duurzame relatie te onderhouden en die stellen in Nederland samen te wonen, deugdelijk bewijs van die samenwoning worden verlangd. Door echter, behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitsluitend een GBA-inschrijving gedurende zes maanden, dan wel de geboorte van een kind, als bewijs van de gestelde duurzame relatie te accepteren, geeft verweerder gelet op de Verblijfsrichtlijn een te beperkte uitleg aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie'.
6.2
Eiser heeft niet betwist dat referente sinds 13 december 2012 niet meer op hetzelfde adres als eiser in de BRP staat ingeschreven. Eiser heeft voorts niet met stukken aannemelijk gemaakt dat hij daarna nog een duurzame relatie met referente had. De omstandigheid dat hij in bewijsnood zou verkeren, omdat hij geen contact meer heeft met referente, komt voor zijn eigen risico. Verweerder heeft derhalve op basis van de BRP‑registratie ervan mogen uitgaan dat de duurzame relatie op 13 december 2012 is geëindigd.
6.3
Eiser en referente stonden sinds 28 december 2009 op hetzelfde adres ingeschreven in de BRP. Dat eiser op 1 oktober 2009 ook al om afgifte van een artikel 9-document heeft gevraagd, maakt niet dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referente al eerder een duurzame relatie hadden. Die aanvraag is immers afgewezen. De in de procedure over die eerdere aanvraag overgelegde stukken, zoals de op 15 september 2009 ondertekende relatieverklaring en de loketaantekeningen ten aanzien van een gehoor van eiser en referente over hun relatie, waar eiser ter zitting op heeft gewezen, kunnen thans derhalve niet tot een ander oordeel leiden. De afwijzing van die aanvraag, waarbij die stukken reeds zijn betrokken, staat in rechte vast. Ook met de in die procedure overgelegde huurovereenkomsten heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de samenwoning eerder dan op 28 december 2009 is begonnen. De huurovereenkomst van 28 maart 2009, waarop zowel eiser als referente als huurder staan vermeld, is alleen door eiser ondertekend. De overige huurovereenkomsten dateren van na de BRP-inschrijving. Verweerder heeft er derhalve van mogen uitgaan dat eiser en referente op 28 december 2009 zijn gaan samenwonen en dat de duurzame relatie vanaf dat moment voldoende is onderbouwd.
6.4
Nu verweerder er vanuit heeft mogen gaan dat eiser en referente van 28 december 2009 tot 13 december 2012 hebben samengewoond en duurzame relatie hadden en de relatie derhalve geen drie jaar heeft geduurd, als bedoeld in artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vb, heeft verweerder terecht vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser op 13 december 2012 is geëindigd. Ook als verweerder zou zijn uitgegaan van het bewijs van bekendmaking van 22 december 2012 ten behoeve van de BRP-inschrijving, voldoet eiser niet aan de gestelde termijn van drie jaar. Nu eiser reeds niet voldoet aan de termijn van drie jaar, behoeft de vraag of verweerder al dan niet ten onrechte is uitgegaan van een termijn van 3,5 jaar geen bespreking.
6.5
Anders dan eiser heeft betoogd kan verweerder niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de in artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb gestelde voorwaarde van een ononderbroken termijn van drie jaar, afwijken, aangezien die bepaling geen beleidsregel is. Daarbij komt dat het hier gaat om een declaratoir recht.
6.6
Ten aanzien van het beroep van eiser op Besluit 1/80 overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat eiser ten tijde dat hij rechtmatig verblijf heeft gehad niet een jaar ononderbroken legale arbeid in loondienst heeft verricht bij dezelfde werkgever. Eiser geeft in beroep immers te kennen dat hij pas vanaf 1 april 2014 heeft gewerkt. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 6 van Besluit 1/80.
Nu eiser niet onder de reikwijdte van Besluit 1/80 valt en hem derhalve ook geen beroep op de standstill-bepaling van artikel 13 van dat besluit toekomt, ziet de rechtbank geen reden daarover prejudiciële vragen te stellen, waar eiser ter zitting om heeft verzocht.
6.7
Ten slotte is de rechtbank, anders dan eiser heeft betoogd, van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht zoals bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, afgezet tegen hetgeen in eerste instantie is aangevoerd en wat gemotiveerd is besproken in het primaire besluit, tot de conclusie leidt dat redelijkerwijs geen twijfel bestond aan de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.