ECLI:NL:RBDHA:2016:16814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/7039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op basis van een duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende het rechtmatig verblijf van eiser, een vreemdeling van Libanese nationaliteit. Eiser had in 2012 een aanvraag ingediend voor verblijf op basis van een relatie, maar verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft in januari 2016 besloten dat zijn rechtmatig verblijf per 5 november 2014 was geëindigd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder als kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.

De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 6 oktober 2016 geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de relatie van eiser niet als duurzaam kon worden aangemerkt. Verweerder stelde dat er pas sprake was van een duurzame relatie na zes maanden na inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze redenering niet opgaat, omdat de relatie van eiser vanaf de aanvang deugdelijk bewezen duurzaam was, en dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet.

In de einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank het belang van een zorgvuldige motivering benadrukt. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de uitkomst van de procedure nog te veel openligt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/7039
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Libanese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.M. van Melle, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met ingang van 5 november 2014 is geëindigd.
Bij besluit van 18 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 28 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 6 oktober 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, binnen een termijn van zes weken te herstellen. Voorts heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2016 een reactie gegeven. Eiser heeft hierop op 25 oktober 2016 een zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank onder rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 het volgende overwogen:

“4.2 Niet in geschil is dat achteraf is gebleken dat vanaf de aanvang sprake was van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Eiser heeft immers een verblijfsrecht ontleend aan zijn relatie met [naam partner] . Verweerder heeft voor bepaling van de aanvang (en, bijgevolg, de duur) van de relatie echter niet (enkel) de datum van de BRP-inschrijving tot uitgangspunt genomen, maar heeft hierbij zes maanden opgeteld, onder verwijzing naar, onder meer, zijn beleid en voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet opgaat. Immers, het aangehaalde beleid en deze Afdelingsjurisprudentie zien op bewijs van de duurzaamheid van de relatie in de aanvraagfase en zolang de relatie voortduurt. In dit geval betreft het daarentegen de situatie waarin de relatie is geëindigd, maar (achteraf bezien) vanaf de aanvang deugdelijk bewezen duurzaam is geacht. De rechtbank volgt verweerder, zonder nadere toelichting, niet in zijn standpunt dat in een dergelijk geval de eerste zes maanden van de relatie op de totale duur van de relatie in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep is reeds hierom gegrond.

4.3
De rechtbank is voorts, mede in het licht van het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich onvoldoende draagkrachtig heeft uitgelaten over de aanvangsdatum van de relatie en overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, ook al zou niet van 25 november 2012 worden uitgegaan als aanvangsdatum van de relatie, maar van de datum van de BRP-inschrijving, zijnde 25 mei 2012, de relatie evenmin drie jaren zou hebben geduurd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 blijkt echter dat een duurzame relatie ook op andere manieren dan middels een inschrijving in de BRP kan worden aangetoond. Eiser stelt zich op het standpunt dat de relatie (in ieder geval) bestond ten tijde van de aanvraag, op 4 mei 2012. Eiser heeft voorts verklaringen, foto’s, afschriften van een gezamenlijke bankrekening en een zwangerschapsverklaring aangeleverd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de relatie al voorafgaand aan de aanvraagdatum bestond. De rechtbank is van oordeel dat reeds gelet op het feit dat eiser op 4 mei 2012 een aanvraag om verblijf bij partner heeft ingediend, waarbij zowel eiser als [naam partner] een relatieverklaring heeft afgegeven, aannemelijk is dat hun deugdelijk bewezen duurzame relatie in ieder geval op dat moment al bestond. De rechtbank kan verweerder dan ook zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet volgen in zijn (naar de rechtbank begrijpt, subsidiaire) standpunt dat de datum van de BRP-inschrijving, zijnde 25 mei 2012, als aanvangsdatum dient te gelden.”.
3. Verweerder heeft zich in zijn reactie van 21 oktober 2016 op de tussenuitspraak onverminderd op het standpunt gesteld dat uit artikel 8.7, vierde lid, artikel 8.15, vierde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 volgt dat eerst aan artikel 8.15, vierde lid, onder a, Vb wordt voldaan na vaststelling dat sprake is van een duurzame relatie. Van dit laatste is eerst sprake nadat is aangetoond dat ten minste zes maanden zijn verstreken na, in dit geval, inschrijving in de BRP van eiser en referente op hetzelfde adres. Verweerder stelt zich gelet hierop op het standpunt dat terecht is gesteld dat de relatie eerst vanaf 25 november 2012 als duurzaam kon worden aangemerkt. Dit brengt met zich, aldus verweerder, dat eiser vanaf 25 november 2015 rechten kan ontlenen aan artikel 8.15, vierde lid, onder a, Vb. Nu de relatie op 4 mei 2015 is beëindigd, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser hieraan geen rechten kan ontlenen. Ook wanneer uitgegaan zou worden van de datum van inschrijving in de BRP (zijnde 25 mei 2012), zou eiser niet voldoen aan de vereiste termijn van drie jaar, aldus verweerder. Volgens verweerder maakt het enkele feit dat eerder op 4 mei 2012 een aanvraag is ingediend, eiser en referente een relatieverklaring hebben ondertekend en (ongedateerde) foto’s hebben overgelegd niet dat vanaf die datum uitgegaan moet worden van een duurzaam bewezen relatie. Deze bescheiden zijn immers geen objectief toetsbare bewijsstukken. Ook uit overgelegde bankafschriften kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat de relatie eerder is aangevangen dan 25 mei 2012.
4. De rechtbank begrijpt de reactie van verweerder zo dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Immers, in de tussenuitspraak is reeds geoordeeld dat verweerder niet in voornoemde standpunten gevolgd wordt. Bij betwisting van het gegeven oordeel had het in de rede gelegen de rechtbank mede te delen het gebrek niet te herstellen en tegen de einduitspraak hoger beroep in te stellen. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waardoor de rechtbank op haar eerdere oordeel zou moeten terugkomen, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. Het standpunt van verweerder in zijn reactie is enkel een herhaling van het in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting ingenomen standpunt. Reeds daarom is geen sprake van een zeer uitzonderlijk geval.
5. Verweerder heeft met zijn reactie van 21 oktober 2016 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Het bestreden besluit is, gelet op het voorgaande, niet deugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. De reden daarvoor is nu juist dat verweerder geen poging heeft ondernomen het gebrek te herstellen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel