4.3De rechtbank is voorts, mede in het licht van het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich onvoldoende draagkrachtig heeft uitgelaten over de aanvangsdatum van de relatie en overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, ook al zou niet van 25 november 2012 worden uitgegaan als aanvangsdatum van de relatie, maar van de datum van de BRP-inschrijving, zijnde 25 mei 2012, de relatie evenmin drie jaren zou hebben geduurd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 blijkt echter dat een duurzame relatie ook op andere manieren dan middels een inschrijving in de BRP kan worden aangetoond. Eiser stelt zich op het standpunt dat de relatie (in ieder geval) bestond ten tijde van de aanvraag, op 4 mei 2012. Eiser heeft voorts verklaringen, foto’s, afschriften van een gezamenlijke bankrekening en een zwangerschapsverklaring aangeleverd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de relatie al voorafgaand aan de aanvraagdatum bestond. De rechtbank is van oordeel dat reeds gelet op het feit dat eiser op 4 mei 2012 een aanvraag om verblijf bij partner heeft ingediend, waarbij zowel eiser als [naam partner] een relatieverklaring heeft afgegeven, aannemelijk is dat hun deugdelijk bewezen duurzame relatie in ieder geval op dat moment al bestond. De rechtbank kan verweerder dan ook zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet volgen in zijn (naar de rechtbank begrijpt, subsidiaire) standpunt dat de datum van de BRP-inschrijving, zijnde 25 mei 2012, als aanvangsdatum dient te gelden.
5. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit reeds gelet op het voorgaande onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Daarmee heeft verweerder het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb geschonden, waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Nu verweerder nog een nader standpunt dient in te nemen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen of het zelf voorzien in de zaak, zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, Awb. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven thans geen bespreking meer.
6. Nu er aan het besluit gebreken kleven, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a Awb in de gelegenheid stellen te trachten de onder rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 aangeduide gebreken te herstellen.
7. Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten de geconstateerde gebreken te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen 6 weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
8. Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze de gebreken zijn hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
9. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
10. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van 6 weken voor het herstellen van de gebreken, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
11. Indien verweerder is overgegaan tot herstel van de gebreken, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
12. Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.
Verzoek om een voorlopige voorziening
13. Nu de rechtbank verweerder in de gelegenheid stelt de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
13. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
13. Met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.