ECLI:NL:RBDHA:2017:8985

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
NL17.5925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van een maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van de eiser na zijn overdracht op basis van de Dublinverordening overbodig was en dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank stelde vast dat de eiser op 27 juli 2017 was overgedragen door de Deense autoriteiten en dat de staandehouding op Schiphol niet gerechtvaardigd was, omdat de autoriteiten al op de hoogte waren van zijn asielwens. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad, maar dat de maatregel niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft de maatregel opgeheven en een schadevergoeding van € 1.040,- toegekend voor de onrechtmatige bewaring van 13 dagen. Tevens zijn de proceskosten van de eiser vergoed tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2.
Eiser voert aan dat hij op 27 juli 2017 onrechtmatig is staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, Vw, omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Verweerder was immers ervan op de hoogte dat hij in Denemarken een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser werd op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) door de Deense autoriteiten overgedragen aan Nederland. Verweerder was daardoor bij aankomst van eiser in Nederland op de hoogte van zijn asielwens. Eiser had daarom bij aankomst in Nederland rechtmatig verblijf.
Uit de onrechtmatige staandehouding vloeit volgens eiser voort dat de daaropvolgende overbrenging en ophouding voor verhoor en vervolgens zijn inbewaringstelling eveneens onrechtmatig zijn.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser bij aankomst in Nederland rechtmatig is staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, Vw. Omdat de asielprocedure van eiser in Denemarken is afgerond, had eiser bij aankomst in Nederland geen rechtmatig verblijf. Eerst in het gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling heeft eiser in Nederland zijn asielwens kenbaar gemaakt. Volgens verweerder is eerst vanaf dat moment rechtmatig verblijf in Nederland ontstaan.
2.2
Uit het op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 27 juli 2017 blijkt dat eiser op die dag in het kader van de Dublinverordening is overgedragen door de Deense autoriteiten, dat hij omstreeks 9.55 uur is geland op Schiphol met vlucht [nummer] uit Kopenhagen (Denemarken), en dat hij om 9.55 uur door de ambtenaar belast met de grensbewaking en het toezicht op vreemdelingen is staandegehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
Uit voormeld proces-verbaal blijkt voorts dat eiser vervolgens op grond van artikel 50, tweede en derde lid, Vw is overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor, namelijk de Afdeling VI&A KMAR SPL BVZ G-04 te Schiphol, waar hij om 10.15 uur is aangekomen en waar hij vervolgens werd opgehouden, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat hij geen rechtmatig verblijf had.
Uit het proces-verbaal van gehoor van de KMar van diezelfde dag blijkt dat hij om 14.30 uur is gehoord over het voornemen om aan hem een maatregel van vreemdelingenbewaring op te leggen. Uit datzelfde proces-verbaal blijkt dat vervolgens om 15.30 uur de maatregel van bewaring aan hem is opgelegd.
2.3
Niet in geschil is dat eiser op 27 juli 2017 in het kader van zijn overdacht op grond van de Dublinverordening op rechtmatige wijze in de macht van de KMar is gekomen. De staandehouding van eiser op grond van artikel 50, eerste lid, Vw na zijn aankomst op Schiphol was dan ook overbodig en diende geen redelijk doel. De staandehouding van eiser diende reeds daarom achterwege te blijven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5109; JV 2006/133).
De daaropvolgende overbrenging naar een plaats bestemd voor verhoor en ophouding van eiser op grond van artikel 50, twee en derde lid, Vw kon niet worden toegepast, omdat, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, reeds vaststond dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw, nu verweerder reeds bij aankomst van eiser in Nederland in het kader van zijn overdracht op grond van de Dublinverordening bekend was met zijn in Denemarken kenbaar gemaakte asielwens. Met het door Nederland geaccepteerde terugnameverzoek van de Deense autoriteiten en het door Denemarken vervolgens genomen overdrachtsbesluit is immers komen vast te staan dat Nederland verantwoordelijk is voor het door eiser in Denemarken ingediende asielverzoek. Dat niet is gebleken dat eiser zijn asielwens bij aankomst in Nederland onmiddellijk heeft herhaald, maar pas enkele uren later in het gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, maakt het voorgaande niet anders.
Zoals hiervoor is overwogen, bevond eiser zich na aankomst op Schiphol, in het kader van de overdracht op grond van de Dublinverordening door de Deense aan de Nederlandse autoriteiten, rechtmatig in de macht van de KMar. In verband met het rechtmatig verblijf van eiser op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw bestond voor verweerder in beginsel de bevoegdheid om eiser na aankomst in Nederland in bewaring te stellen op grond van artikel 59b, eerste lid, Vw. Voorafgaande aan die inbewaringstelling diende verweerder op grond van artikel 5.2, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) eiser te horen. Daarin was dan ook de bevoegdheid voor verweerder gelegen om eiser over te brengen naar een plaats elders op Schiphol, geschikt om eiser te horen over zijn voornemen om hem in bewaring te stellen. Die situatie kan meebrengen dat een vreemdeling enige tijd zal moeten wachten voordat voor de KMar de gelegenheid bestaat om hem te horen. De feitelijke beperking van de bewegingsvrijheid die deze situatie met zich brengt is echter niet het gevolg van een actief daarop gericht ingrijpen van overheidswege en kan daarom niet worden aangemerkt als vrijheidsontneming. Dat is eerst anders indien, bijvoorbeeld, die beperking van de bewegingsvrijheid door toedoen van de overheid onredelijk lang voortduurt. Anders dan eiser heeft aangevoerd, is er geen grond voor het oordeel dat de tijd tussen het moment dat eiser is aangekomen op de plaats van het gehoor, om 10.15 uur, en het moment dat hij is gehoord, om 14.30 uur, onredelijk lang is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2429).
Uit het voorgaande volgt dat, hoewel er geen grond bestond voor de staandehouding van eiser op grond van artikel 50, eerste lid, Vw en vervolgens zijn overbrenging en ophouding op grond van artikel 50, tweede en derde lid, Vw, eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
De beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn.
Hij heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de grond dat eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, geen feitelijke grondslag heeft.
De grond dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan een eerdere kennisgeving waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten, is volgens hem onjuist. In het besluit van 20 september 2016 waarbij zijn eerdere asielaanvraag is afgewezen, is hem opgedragen Nederland te verlaten. Aan die verplichting heeft hij voldaan door naar Denemarken te vertrekken. Van hem kan niet worden verwacht ervan op de hoogte te zijn dat een terugkeerbesluit de verplichting omvat om de Europese Unie te verlaten.
Dat eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van hoofdstuk 4 Vb heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende toegelicht en blijkt ook niet uit het dossier.
De toelichting die verweerder in het bestreden besluit heeft gegeven op de lichte gronden dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan is te algemeen en niet toegespitst op het gedrag van eiser. Eiser heeft een asielaanvraag ingediend waarop verweerder nog niet heeft beslist, dus hij heeft er geen belang bij zich aan het toezicht te onttrekken. Dat zou er immers toe kunnen leiden dat verweerder zijn aanvraag buiten behandeling stelt.
3.1
In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, wegens een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verweerder heeft als zware gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, Vb in het bestreden besluit vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden, als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, Vb vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven de gronden dat eiser zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten, dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd en dat hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, niet langer te handhaven.
3.2
Gelet op wat eiser heeft aangevoerd moet worden geoordeeld dat de gronden die verweerder thans nog handhaaft de maatregel van bewaring niet kunnen dragen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de grond dat eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken niet toegelicht. Eiser heeft daarom terecht aangevoerd dat deze grond geen feitelijke grondslag heeft in het bestreden besluit. Voor zover verweerder ter zitting alsnog een toelichting heeft gegeven bij deze grond, volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1593) en 24 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:793) dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering niet pas na de oplegging van de maatregel van bewaring kenbaar mag worden gemaakt.
Ter toelichting op de grond dat eiser zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vb heeft gehouden, heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar de bepaling van artikel 4.39 Vb en gesteld dat eiser niet onmiddellijk van zijn aanwezigheid mededeling heeft gedaan aan de korpschef. Verweerder heeft daarbij echter niet toegelicht op grond van welke feiten en omstandigheden hij heeft geconcludeerd dat eiser niet aan die verplichting heeft voldaan. Dat klemt temeer, nu vaststaat dat eiser in elk geval sinds zijn terugkeer in Nederland op 27 juli 2017 rechtmatig verblijf heeft en bovendien vanaf zijn aankomst in de macht van verweerder is geweest. Voor zover verweerder die toelichting ter zitting alsnog heeft gegeven, geldt ook, zoals hiervoor is overwogen, dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering niet pas na de oplegging van de maatregel van bewaring kenbaar mag worden gemaakt.
Ter toelichting op de grond dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben, zich niet beschikbaar stelt voor voorbereidingen op terugkeer en de verwijderingsprocedure.
Ter toelichting op de grond dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, het onwaarschijnlijk maakt dat hij zijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken.
Hoewel eiser deze twee lichte gronden feitelijk niet heeft weersproken en deze daarom op zichzelf terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, voert hij terecht aan dat de toelichting van verweerder waarom uit die gronden volgt dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, te algemeen van aard is en daarom onvoldoende om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft erop gewezen dat hij asielzoeker is en gesteld dat hij zich niet aan het toezicht zal onttrekken omdat hij in afwachting is van een beslissing op zijn asielaanvraag. Daarbij komt dat de toelichting van verweerder ziet op de medewerking aan vertrek of uitzetting, hetgeen niet aan de orde is zolang niet op de asielaanvraag van eiser is beslist, en niet zozeer op een risico dat eiser zich gedurende de behandeling van zijn asielaanvraag aan het toezicht zal onttrekken.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4359) en 20 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8721) zijn de gronden dat een vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan beschikt, niet van dien aard dat hieruit op zichzelf dan wel in samenhang bezien reeds volgt dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Een nadere op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting is dan ook vereist. Dit geldt te meer, zoals in het geval eiser, een vreemdeling asielzoeker is en de aan de maatregel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in zijn algemeenheid voor veel asielzoekers zullen gelden, aangezien verweerder het beleid hanteert dat bewaring bij vreemdelingen die een asielaanvraag willen indienen of hebben ingediend zo beperkt mogelijk dient te geschieden.
Wat er zij van de juistheid van de - door eiser betwiste grond - dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een eerdere kennisgeving waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten, die grond is op zichzelf onvoldoende om de maateregel van bewaring te kunnen dragen, gelet op het bepaalde in artikel 5.1c, tweede lid, Vb.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring dient te worden opgeheven.
5. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 13 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.040,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.040,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. Otten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.