ECLI:NL:RBDHA:2017:7309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
C/09/519690 / HA RK 16-506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van valse persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die het Nederlanderschap wilde vaststellen voor zichzelf en zijn minderjarige kinderen. Het naturalisatiebesluit van de verzoeker dateert van vóór 1 april 2003 en is verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens. De rechtbank heeft vastgesteld dat het naturalisatiebesluit, conform de lijn van de Hoge Raad, geen rechtsgevolg heeft omdat de verzoeker niet op de juiste wijze is geïdentificeerd. De IND heeft het verzoek afgewezen, en de rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de identificatie van de verzoeker op het moment van de naturalisatie rechtvaardigen. De minderjarige kinderen hebben, omdat hun vader nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, ook geen recht op het Nederlanderschap. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-506
Zaaknummer: C/09/519690
Datum beschikking: 29 juni 2017

Beschikking op het op 10 oktober 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. F. Jansen te Utrecht,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 30 november 2016 van de zijde van de IND;
  • de brief d.d. 24 februari 2017, met bijlagen, van de zijde van de IND;
  • de conclusie van de officier van justitie d.d. 22 maart 2017.
Op 18 mei 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat alsmede mr. Reckers namens de IND. Van de zijde van verzoeker zijn nadere stukken overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank het Nederlanderschap vaststelt van verzoeker en de minderjarigen [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , [2. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en [3. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief van 22 maart 2017 medegedeeld zich aan te sluiten bij de conclusie van de IND.
Feiten
  • Op 23 september 1993 heeft verzoeker een asielverzoek ingediend onder de naam [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Algerije).
  • Bij beschikking van 28 november 1996 is aan verzoeker onder die naam een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend, geldig van 23 september 1996 tot 23 september 1997.
  • Bij brief van 29 september 1998 heeft verzoeker in het kader van een nog in te dienen naturalisatieverzoek verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het overleggen van een geboorteakte. Hierbij heeft hij verklaard te zijn: [naam] , geboren te [geboorteplaats] te Algerije op [geboortedatum] . Bij brief van 22 oktober 1998 is hem die vrijstelling verleend.
  • Op 28 oktober 1998 heeft verzoeker een naturalisatieverzoek ingediend onder de naam [andere naam dan hiervoor] , geboren op [geboortedatum] te [andere geboorteplaats dan hiervoor] (Algerije). Daarbij heeft verzoeker gevraagd om zijn persoonsgegevens te wijzigen naar de naam zoals opgegeven in het naturalisatieverzoek. Na het afleggen van een Verklaring onder Ede zijn de persoonsgegevens van verzoeker in de gemeentelijke basisadministratie (thans geheten: basisregistratie personen) gewijzigd in [andere naam dan hiervoor] , geboren op [geboortedatum] te [andere geboorteplaats dan hiervoor] (Algerije).
  • Bij Koninklijk Besluit van 22 april 1999 is aan [andere naam dan hiervoor] geboren op [geboortedatum] te [andere geboorteplaats dan hiervoor] (Algerije), het Nederlanderschap verleend.
  • Verzoeker is op [datum] te [plaats in Nederland] gehuwd met [moeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Marokko.
  • Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen:
o [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
o [2. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
o [3. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
  • Op 7 maart 2014 heeft verzoeker zich gewend tot de afdeling Burgerzaken van de gemeente Utrecht met het verzoek – onder overlegging van zijn originele Algerijnse geboorteakte en een origineel Algerijns paspoort – zijn persoonsgegevens te wijzigen in [nieuwe naam] geboren op [geboortedatum] te [andere geboorteplaats dan hiervoor] , Algerije.
  • Na onderzoek van de identiteitsdocumenten uit Algerije zijn de persoonsgegevens van verzoeker bij de gemeente Utrecht op 1 april 2016 gewijzigd overeenkomstig zijn verzoek.
  • Bij brieven van 18 februari 2015 en 7 januari 2016 heeft de IND aan verzoeker als zijn voorlopige standpunt medegedeeld dat met het Koninklijk Besluit d.d. 22 april 1999 niet het Nederlanderschap aan verzoeker is verleend, wegens het feit dat verzoeker bij de naturalisatieprocedure gebruik heeft gemaakt van een onjuiste identiteit. Verder stelt de IND dat de minderjarige kinderen van verzoeker daardoor evenmin het Nederlanderschap hebben verkregen.
  • Verzoeker heeft op 18 februari 2016 tegen dit voorlopige standpunt van de IND een zienswijze ingediend en er heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 17 mei 2016.
  • Bij brief van 9 september 2016 heeft de IND als zijn definitieve standpunt aan verzoeker medegedeeld dat het Nederlanderschap niet bij Koninklijk Besluit van 22 april 1999 aan verzoeker is verleend en dat daardoor zijn minderjarige kinderen ook nooit de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat verzoeker bij zijn verzoek tot naturalisatie, dat heeft geleid tot het Koninklijk Besluit van 22 april 1999, gebruik heeft gemaakt van valse personalia. De rechtbank neemt dit daarom als vaststaand feit aan.
Met betrekking tot naturalisatiebesluiten waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, zijn de volgende uitspraken van de Hoge Raad van belang. Bij beschikking van 11 november 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT7542) heeft de Hoge Raad bepaald dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, behoudens bijzondere omstandigheden, de betrokkene niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Bij beschikking van 30 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0054) heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beoordeling van naturalisatiebesluiten waarbij valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgegeven, onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) per 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van na die datum. Voor die eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene, behoudens bijzondere omstandigheden, niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. Voor de tweede groep geldt dat naturalisatiebesluiten geldig zijn en hun werking pas verliezen als zij door de Minister worden ingetrokken. Intrekking is ten aanzien van naturalisatiebesluiten van na 1 april 2003 mogelijk als een naturalisatiebesluit is verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens. Een dergelijk intrekkingsbesluit kan slechts worden genomen tot 12 jaar na inwerkingtreding van het besluit (artikel 14 RWN).
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het toetsingskader van artikel 14 RWN analoog dient te worden toegepast en dat zijn verzoek voor toewijzing vatbaar is. Verzoeker heeft in dat verband betoogd dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de wijze van sanctioneren van op basis van valse of fictieve persoonsgegevens genomen naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 enerzijds en van na die datum genomen besluiten anderzijds. Hiertoe voert verzoeker aan dat het onthouden van rechtsgevolg aan een Koninklijk Besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend en de intrekking van het Nederlanderschap feitelijk hetzelfde is. Verzoeker verwijst daartoe naar de noot van prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira bij het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006 (JV2006/314),
waar de annotator – kort gezegd – betoogt dat de Hoge Raad zelf opmerkt dat de Rijkswet van 21 december 2000 een overgangsbepaling kent en dat deze overgangsbepaling niet anders kan betekenen dan dat ook alle eerdere naturalisaties voor intrekking in aanmerking komen als er fraude is gepleegd.Verzoeker stelt zich op het standpunt dat indien hij op of na 1 april 2003 was genaturaliseerd hij direct artikel 14 lid 1 RWN had kunnen inroepen en nu niet. Dit is in strijd met het gelijkheids- en rechtzekerheidsbeginsel, aldus verzoeker. Voorts stelt verzoeker dat het Europees recht in acht moet worden genomen omdat door het onthouden van de rechtskracht aan het naturalisatiebesluit verzoeker zijn unieburgerschap verliest.
Ten aanzien van de minderjarigen stelt verzoeker dat zijn kinderen en hij allen op grond van artikel 3 lid 1 RWN de Nederlandse nationaliteit bezitten nu verzoeker ten tijde van de geboorte van de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit bezat. Verder doet zich geen verliesgrond voor zodat de minderjarigen niet het Nederlanderschap hebben verloren. Voorts stelt verzoeker dat de IND in strijd heeft gehandeld met artikel 8 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) door te stellen dat de minderjarigen nooit de Nederlandse nationaliteit hebben gehad. De IND heeft het recht van de minderjarigen om hun nationaliteit te behouden niet geëerbiedigd. Verzoeker vraagt op grond van artikel 8 lid 2 IVRK het Nederlanderschap van de minderjarigen vast te stellen zodat de identiteit van de minderjarigen snel wordt hersteld.
De IND stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat verzoeker nooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit omdat het naturalisatiebesluit d.d. 22 april 1999 ten aanzien van verzoeker rechtsgevolg mist, nu dit besluit hem niet identificeert. Dit geldt tevens voor de kinderen [1. minderjarige] , [2. minderjarige] en [3. minderjarige] . Ten tijde van hun geboorte bezat noch hun vader noch hun moeder de Nederlandse nationaliteit, zodat zij niet op grond van artikel 3 lid 1 RWN Nederlander zijn geworden. Niet is gebleken dat zij op een andere grond de Nederlandse nationaliteit verkregen hebben. Van intrekking van het Nederlanderschap is derhalve geen sprake en dientengevolge ook niet van verlies van Nederlanderschap en dus ook niet van unieburgerschap.
De rechtbank ziet in het door verzoeker aangevoerde geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad uiteengezette lijn voor wat betreft het toetsingskader bij naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen. De Hoge Raad heeft deze lijn bevestigd (zie o.a. HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0569 en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:408), ondanks de hiertegen in de literatuur geuite kritiek, inhoudende dat deze rechtspraak leidt tot rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid – zoals ook door Procureur-Generaal L. Strikwerda weergegeven in zijn conclusie van 18 maart 2011, HR:2011:BP0569–. De Hoge Raad heeft dus geen aanleiding gezien op zijn eerdere rechtspraak terug te komen. Hij heeft daarmee ook bevestigd dat het onderscheid tussen de behandeling van gevallen van vóór 1 april 2003 en na 1 april 2003 in zijn ogen gerechtvaardigd is. Verder neemt de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking dat ook de wetgever het niet nodig heeft geacht de wetgeving aan te passen naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad, ook niet bij de laatste wijziging van de RWN in 2010. De wetgever heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank te kennen gegeven dat de Hoge Raad het geldende recht juist heeft vastgesteld en dat zowel in geval van naturalisatiebesluiten van voor 1 april 2003 als van besluiten die dateren van na die datum de rechtsbescherming voldoende is gewaarborgd. De omstandigheid dat inmiddels de in artikel 14 RWN genoemde termijn van twaalf jaar is verstreken sinds de inwerkingtreding van dat artikel, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het door de Hoge Raad voor naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 geformuleerde toetsingskader – gelet op het belang van de rechtszekerheid – niet meer dient te gelden. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank dat verzoeker jarenlang informatie over zijn werkelijke identiteit heeft verzwegen, zodat het in dit geval niet onredelijk is dat de rechtsonzekerheid die is ontstaan en die aan hem te wijten is, voor zijn rekening komt.
Nu het naturalisatiebesluit ten aanzien van verzoeker dateert van vóór 1 april 2003 en vast staat dat verzoeker het naturalisatiebesluit heeft verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens, mist dit naturalisatiebesluit derhalve, conform de lijn van de Hoge Raad, in beginsel rechtsgevolg. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat verzoeker ten tijde van de beslissing op zijn naturalisatieverzoek voldoende geïdentificeerd was waardoor hij op basis van dat naturalisatiebesluit wel de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet worden geconcludeerd dat het naturalisatiebesluit van 22 april 1999 verzoeker niet identificeert en derhalve rechtsgevolg mist. Verzoeker is dientengevolge nooit in het bezit geweest van de Nederlandse nationaliteit. Nu het Nederlanderschap nooit is verkregen, is het unieburgerschap ook niet op die grond verkregen. Van verlies van unieburgerschap is in die zin dan ook geen sprake. Ook het beroep op artikel 8 EVRM kan verzoeker niet baten. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN: BV9435), waarin is bepaald dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend.
Nu verzoeker geen Nederlander is of is geweest hebben zijn minderjarige kinderen [1. minderjarige] , [2. minderjarige] en [3. minderjarige] ook niet op grond van artikel 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkregen. Verzoeker doet namens de minderjarigen nog een beroep op artikel 8, eerste lid, IVRK, maar dit beroep faalt. Dit artikel bepaalt dat de Staten die partij zijn, zich verbinden tot eerbiediging van het recht van het kind om zijn identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging. In deze situatie is er echter, op grond van de lijn van de Hoge Raad, juist geen sprake van dat de kinderen van verzoeker de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Derhalve is van een verplichting van de Nederlandse staat tot eerbiediging van behoud van die nationaliteit ook geen sprake.
Voor wat betreft de verwijzing door verzoeker naar het unierecht en de prejudiciële vraag die op 19 april 2017 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
is gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:RVS:2017:1098) geldt dat deze gaat over de verliesgrond als bedoeld in artikel 16 RWN. Zoals reeds overwogen, is van verlies van nationaliteit in de onderhavige zaak geen sprake. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel of om de zaak aan te houden.
Het verzoek wordt gelet op het voorgaande afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling zodat dit verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.B. Verkleij, S.M. Westerhuis-Evers en M.P. Verloop, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2017.