ECLI:NL:RBDHA:2017:6518
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Iraakse vreemdeling met soennitische achtergrond
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die zich baseerde op artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder, in 2008, ook een aanvraag ingediend die was afgewezen, en zijn beroep daartegen was ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij vanwege de onveilige situatie in Irak, met name in Bagdad, en zijn soennitische achtergrond niet terug kon keren. Hij verwees ook naar zijn slechte gezondheidssituatie.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er in Bagdad geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die asiel zou rechtvaardigen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van zowel de rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet zodanig was dat er een algemene behoefte aan internationale bescherming bestond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij als soenniet niet terug kon keren naar Bagdad, waar ook soennitische wijken zijn.
Wat betreft de medische situatie van eiser, oordeelde de rechtbank dat de hoge drempel voor schending van artikel 3 van het EVRM niet was gehaald. Het Bureau Medische Advisering had vastgesteld dat de psychische klachten van eiser niet in een terminaal of levensbedreigend stadium verkeerden en dat behandeling in Irak beschikbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de verblijfsvergunning.