ECLI:NL:RBDHA:2017:1583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 28180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en oplegging inreisverbod wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdaden in Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2017, werd de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Eiser, een soennitische Koerd uit Irak, had zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging bij terugkeer naar Irak, waar hij als beroepsmilitair had gediend. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was op grond van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit werd onderbouwd door de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige misdrijven hebben begaan. Eiser werd verweten dat hij betrokken was bij buitengerechtelijke executies van burgers tijdens zijn dienst in het Iraakse leger. De rechtbank concludeerde dat eiser, door zijn rol in deze misdrijven, niet in aanmerking kwam voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast werd aan eiser een inreisverbod van tien jaar opgelegd, wat ook werd gerechtvaardigd door de ernst van de misdrijven die hij had gefaciliteerd. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de belangen van eiser en zijn gezin, en verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28180

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarnaast is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen R. Stanley, tolk Arabisch.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en bezit de Iraakse nationaliteit. Hij is een soennitische Koerd afkomstig uit de stad [plaats] , in Irak. Zijn echtgenote, [persoon 1] , en hun achtjarige dochter [persoon 2] , zijn bij besluit van 17 mei 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Op 9 september 2016 is in Nederland hun tweede dochter, [persoon 3] , geboren.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest bij terugkeer naar Irak te worden gedood, dan wel te worden veroordeeld tot een jarenlange gevangenisstraf wegens desertie. Hij heeft verklaard na zijn dienstplicht van 1999 tot 2002 vrijwillig van 2008 tot 2014 als beroepsmilitair bij het nationale leger van Irak te hebben gediend. Hij was werkzaam als chauffeur bij regiment 2. Na de inname van Mosul door ISIS in juni 2014 is hij gedeserteerd, waarna hij zich - na het verkrijgen van amnestie voor de desertie - ongeveer in september 2014 uit financiële overwegingen weer heeft gemeld bij het leger. Eiser heeft verklaard dat hij toen is gearresteerd en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden. Na zijn gevangenisstraf, ongeveer in april 2015, is eiser weer in dienst gegaan bij het leger, deze keer als wapen-dragend soldaat. Eiser heeft verklaard gedurende veertien dagen betrokken te zijn geweest bij gewelddadige huis aan huis acties in verschillende soennitische dorpen. Toen hij na deze veertien dagen werken verlof kreeg, is hij gedeserteerd. Op 24 augustus 2015 is eiser met zijn familie uit Irak vertrokken.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Op grond van deze bepaling kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Verweerder heeft artikel 1(F), aanhef en onder a en b van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing verklaard. Eiser wordt door verweerder verweten dat hij buitengerechtelijke executies van burgers heeft gefaciliteerd. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij niet betrokken wilde zijn bij aanvallen op soennieten en dat hij heeft geweigerd mensen neer te schieten, maar hij is gedurende deze veertien dagen wel essentiële werkzaamheden voor zijn eenheid blijven verrichten. Zo heeft eiser verklaard dat hij op wacht stond tijdens invallen in dorpen en dat hij gevangen genomen mannen heeft vastgebonden waarvan hij heeft gezien dat deze later zijn geëxecuteerd. Eiser wordt verweten dat hij zich niet eerder heeft onttrokken aan deze situatie.
4. Vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder tevens aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Ten aanzien van de asielaanvraag
5. Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
Ten aanzien van het inreisverbod
7.1
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw.
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van het achtste lid van deze bepaling, kan in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afgezien worden van het uitvaardigen van een inreisverbod.
7.2
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
7.3
Volgens paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vaardigt verweerder het inreisverbod uit voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb is genoemd. Verweerder verkort de duur van het inreisverbod als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
8.1
Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover van belang, zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
8.2
Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
8.3
Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast.
Ingevolge het beleid is onder meer sprake van ‘knowing participation’ als de betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F). Van ‘personal participation’ is volgens het beleid onder meer sprake als die betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf.
Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
8.4
Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vb wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw.
9.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing heeft verklaard. Allereerst is verweerder ten onrechte aan de in zijn zienswijze gegeven correctie van zijn verklaring voorbij gegaan, inhoudende dat hij de tweede week van de veertien dagen in de kazerne werkzaam is geweest en niet is meegegaan naar de dorpen. Hij realiseerde dit zich later pas. Verder werpt verweerder hem ten onrechte tegen dat hij pas is gedeserteerd toen hij na de veertien dagen verlof kreeg. Het klopt niet dat hij de mogelijkheden om zich eerder te onttrekken niet heeft onderzocht. Een eerdere ontsnappingspoging zou geen kans van slagen hebben gehad. Doordat zijn wapen op zijn naam stond, zou hij bij de eerste controlepost als terrorist zijn aangemerkt en de kans lopen te worden gedood. Buiten de wegen was slechts woestijn, waarin hij nooit zou overleven. Eiser stelt dat de twee weken die hij voor zijn eigen veiligheid heeft afgewacht een relatief korte periode is. Voorts voert eiser aan dat op wacht staan en het vastbinden van gevangenen doorgaans geen bevelen zijn die in strijd zijn met het recht. Omdat de tegenwerping van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag volgens eiser niet gerechtvaardigd is, is het verkorten van zijn vertrektermijn en het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar evenmin gerechtvaardigd.
9.2
De rechtbank stelt vast dat eiser diverse malen in het nader gehoor heeft verklaard dat hij gedurende veertien dagen heeft deelgenomen aan huis-aan-huis acties. Op pagina 10 van het verslag van het nader gehoor is te lezen dat eiser expliciet heeft geantwoord dat hij in deze twee weken dagelijks bij deze aanvallen aanwezig was. Deze verklaringen heeft hij niet gecorrigeerd in de correcties en aanvullingen. Verweerder is daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht voorbij gegaan aan de eerst in de zienswijze door eiser aangedragen correctie dat hij niet twee, maar een week heeft deelgenomen aan huis- aan-huis acties.
9.3
Eiser heeft verklaard dat hij gedurende de veertien dagen dat hij in Mosul was, mee moest om bij soennieten langs te gaan. De soennitische families werden lastiggevallen, woningen geplunderd, mannen geblinddoekt en meegenomen, de vrouwen uit huis gezet. De mannen werden meegenomen buiten de stad en daar geëxecuteerd. Eiser heeft voorts verklaard dagelijks gedurende deze periode van veertien dagen bij de aanvallen aanwezig te zijn geweest. Op de vraag hoeveel mensen er in die periode zijn geëxecuteerd, heeft eiser geantwoord dat het niet te tellen was. Misschien wel 40 of 50 man. Er waren ook vrouwen en kinderen bij. Er werd lukraak op hen geschoten. Eiser heeft verklaard dat hij niet meedeed aan het doden van mensen, maar de andere bevelen wel opvolgde, zoals het op de uitkijk staan. Eiser kreeg ook het bevel mensen vast te binden en dat deed hij dan ook. Eiser heeft onderweg wel eens gezien dat de mensen die hij had vastgebonden zijn geëxecuteerd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat buitengerechtelijke executies van burgers evident in strijd met het recht en misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) a en b van het Vluchtelingenverdrag zijn, hetgeen eiser als beroepsmilitair weet dan wel had behoren te weten. Dat eiser zich bewust was van het misdadige karakter van deze handelingen blijkt overigens ook uit zijn eigen verklaringen. Zo heeft eiser verklaard dat er voornamelijk mannen werden meegenomen en deze ten onrechte als terrorist werden aangemerkt, dat dit slechts was om de schijn op te houden. Voorts heeft eiser verklaard dat er met volksmilities werd samengewerkt die meedogenloos waren en heel veel van wat er gebeurde niet regulier was, niet volgens de regels. Gelet hierop is voldaan aan het vereiste van knowing participation.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven in de zin van artikel 1(F) onder a en b van het Vluchtelingenverdrag omdat het op wacht staan en het vastbinden van gevangenen doorgaans geen bevelen zijn die in strijd zijn met het recht. Immers eiser heeft door op de uitkijk te staan en burgers vast te binden voornoemde misdrijven direct gefaciliteerd. Met voornoemde werkzaamheden heeft eiser een feitelijk effect gehad op het begaan van de genoemde misdrijven, terwijl deze misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld dan wel indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden de misdrijven te voorkomen. Zo heeft eiser door dorpen te omsingelen en mensen vast te binden er aan bijgedragen dat andere militairen en strijders van volksmilities buitengerechtelijke executies konden plegen. Doordat eiser de omstandigheden hiervoor geschapen heeft, kan hij hiervoor mede verantwoordelijk worden gehouden. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank ook voldaan aan het vereiste van personal participation.
Eiser heeft voorts verklaard dat hij gewoon een bevel opvolgde en hij geen keuze had en wel moest handelen naar sommige bevelen. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd te betogen dat hij door het uitvoeren van bevelen van zijn meerdere, is ontheven van zijn individuele verantwoordelijkheid, overweegt de rechtbank met verwijzing naar artikel 33 van het Statuut van Rome inzake de oprichting van het Internationale Strafhof van 1998, dat een bevel van een meerdere de ondergeschikte niet van zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid ontheft tenzij de ondergeschikte wettelijk verplicht was het bevel op te volgen, niet kon weten dat het bevel onrechtmatig was en het bevel niet evident in strijd was met het recht. Reeds nu eiser wetenschap had dan wel kon hebben van het onrechtmatige karakter van het bevel, is niet aan deze drie cumulatieve voorwaarden voldaan.
Eisers stelling dat hij onder dwang zou hebben gehandeld, omdat hij bij eerdere desertie het risico zou lopen te worden gedood, vrijwaart hem evenmin van verantwoordelijkheid. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom hij deelname aan de huis-aan-huis acties niet heeft kunnen weigeren en wat hiervan de consequenties zouden zijn. Eiser heeft verklaard het bevel om te doden niet uit te hebben gevoerd en dat de consequentie van het niet opvolgen van dit bevel was dat hij werd uitgelachen en uitgescholden. Niet valt in te zien dat de consequenties van het niet opvolgen van de andere bevelen, waaronder het vastbinden van burgers, zwaarder zouden zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet eerder heeft kunnen deserteren. De stelling dat hij niet eerder kon vluchten omdat zijn wapen op zijn naam stond en dan bij een controle post zou worden verdacht van terroristische activiteiten, wordt niet gevolgd. Evenmin kan de stelling van eiser dat het om een betrekkelijk korte periode ging hem vrijwaren van verantwoordelijkheid. Eiser heeft immers verklaard dat er een groot aantal acties in die veertien dagen plaatsvonden en een groot aantal personen in deze periode werd geëxecuteerd.
Verweerder heeft dan ook voldoende aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Hierdoor zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing.
9.4
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk gehouden kan worden voor misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Dit rechtvaardigt de conclusie dat eiser een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, vormt. Hierdoor heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw de terugkeertermijn kunnen verkorten naar nul dagen en was verweerder met toepassing van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb in beginsel bevoegd om een inreisverbod voor tien jaar op te leggen.
10.1
De rechtbank overweegt dat nu niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit [plaats] en verweerder dit gebied heeft aangemerkt als een gebied dat zich in de uitzonderlijke situatie bevindt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw, eiser bij terugkeer naar [plaats] in een situatie terecht zal komen welke in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.2
Volgens verweerder zijn er, nu eiser niet terug kan keren naar [plaats] , concrete aanknopingspunten dat eiser zich elders in Irak, bijvoorbeeld in Bagdad, kan vestigen. Eiser spreekt Arabisch, behoort niet tot een (kwetsbare) religieuze of etnische minderheid en was tijdens zijn periode als beroepsmilitair tevens in Bagdad gestationeerd. Uit eisers verklaringen valt op te maken dat hij niet wordt gezocht. Na zijn desertie heeft hij nog enkele maanden in Irak verbleven en volgens eiser hebben de autoriteiten niet naar hem gevraagd. Daarnaast heeft eiser verklaard dat de militaire politie niet naar hem op zoek was en dat hij bij controles geen problemen heeft gehad omdat hij daarbij ontkende dat hij in militaire dienst heeft gezeten. Bovendien heeft eiser op legale wijze Irak verlaten en heeft hij daarbij geen problemen ondervonden.
10.3
De vraag die beantwoording behoeft is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er concrete aanknopingspunten zijn dat eiser zich elders in Irak, bijvoorbeeld in Bagdad, kan vestigen.
11.1
Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Bagdad in een situatie terecht zal komen welke in strijd is met artikel 3 van het EVRM vanwege zijn soennitische afkomst. Ter onderbouwing verwijst hij naar een brief van VluchtelingenWerk van december 2016 ‘Veelgestelde vragen – Bagdad – Soennieten’. Daarnaast wijst eiser op zijn persoonlijke omstandigheden. Anders dan verweerder veronderstelt, heeft eiser nimmer in Bagdad-stad verbleven. Hij was gestationeerd in de kazerne buiten de stad. Daarnaast zal aan het licht komen dat eiser voor de tweede keer is gedeserteerd. Dat dit geen reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw oplevert, omdat hij na zijn desertie nog in Irak heeft kunnen verblijven en legaal heeft kunnen uitreizen, houdt volgens eiser geen stand. Hij voert aan nog geen problemen te hebben ondervonden na zijn desertie, omdat deze pas ontstaan zodra het Iraakse leger de lijsten met deserteurs aan de politie heeft gegeven, hetgeen pas gebeurt als geboortejaren opgeroepen zijn. De probleemloze legale uitreis kwam doordat het een Koerdische controlepost betrof. Eiser verwijst naar een brief van VluchtelingenWerk van 18 januari 2017 met betrekking tot de positie van gedeserteerde beroepsmilitairen uit het Iraakse leger. In juni 2014 zou de Iraakse minister president Nour Al Maliki hebben gezegd dat soldaten die hun bases hebben verlaten en niet bij de dichtstbijzijnde eenheid weer aan de slag gaan een misdaad begaan die de doodstraf zou kunnen verdienen. Ook zijn er berichten dat deserteurs amnestie hebben gekregen en berichten dat alleen amnestie wordt verleend wanneer soldaten binnen een maand terugkeren naar hun eenheid. Volgens het Iraakse militair wetboek van strafrecht uit 2007 kan een gevangenisstraf van vijf jaar worden opgelegd in geval van desertie naar het buitenland. Nu geen actuele informatie beschikbaar is waarin een eenduidig beeld van desertie in de praktijk wordt geschetst, had verweerder hier volgens eiser nader onderzoek naar moeten doen.
11.2.
De rechtbank volgt eiser niet, voor zover hij ter zitting heeft bedoeld te betogen dat de algemene veiligheidssituatie in Bagdad dermate ernstig is dat daardoor sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn 2011/95/EU. De enkele stelling dat in januari 2017 weer aanslagen zijn gepleegd, maakt niet dat thans van een dergelijke situatie moet worden uitgegaan. Ten aanzien van de stelling dat soennieten in Bagdad-stad een risico lopen, heeft de Afdeling in twee uitspraken van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) geoordeeld dat dit geen reëel risico is op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Weliswaar blijkt dat sprake is van ontvoeringen en verdwijningen van soennieten uit delen van Irak, maar niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Eiser heeft met het overleggen van de brief van VluchtelingenWerk van december 2016 ‘Veelgestelde vragen – Bagdad – Soennieten’, zonder concretisering, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van structurele dan wel significante veranderingen die thans zouden moeten leiden tot een ander oordeel. De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat eiser wegens zijn persoonlijke omstandigheden een reëel risico op ernstige schade loopt. Daarbij heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij na zijn desertie nog enkele maanden in Irak heeft verbleven zonder dat de autoriteiten naar hem hebben gevraagd. Dat eiser pas als deserteur bekend wordt na het opnieuw oproepen van geboortejaren voor militaire dienst en dat hij inmiddels gezocht zal worden omdat het Iraakse leger de lijsten met deserteurs aan de politie zou hebben gegeven, heeft eiser niet met documentatie aannemelijk gemaakt. Voorts overweegt de rechtbank dat ook indien er van uit moet worden gegaan dat eiser gezocht wordt vanwege zijn desertie, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen die de autoriteiten aan de desertie verbinden een reëel risico vormen op ernstige schade. Zoals eiser zelf ook aangeeft, geeft de brief van VluchtelingenWerk van 18 januari 2017 geen actueel en eenduidig beeld met betrekking tot de positie van gedeserteerde beroepsmilitairen uit het Iraakse leger. Eiser heeft ook geen voorbeeld kunnen noemen van vergelijkbare gevallen waarin desertie uit het Iraakse leger ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (te weten doodstraf of executie dan wel folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen) tot gevolg had. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser geen aanknopingspunten daartoe heeft aangevoerd, verweerder niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar de bestraffing op desertie in Irak.
12.1
Eiser voert verder aan dat Bagdad niet als vestigingsalternatief aan hem kan worden tegengeworpen, omdat hij daar niet zal worden toegelaten en het redelijkerwijs niet van hem kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt. Hij verwijst naar een brief van VluchtelingenWerk van december 2016 ‘Veelgestelde vragen – Bagdad – Vestigingsalternatief’. Hierin wordt onder meer verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht van 14 november 2016, waaruit blijkt dat er geen eenduidige en transparante toelatingsvoorwaarden voor ontheemden in Bagdad zijn. In reactie op verweerders standpunt in het bestreden besluit dat het onduidelijk zou zijn waar de UNHCR de informatie uit hun brief van 4 augustus 2016 over het vereiste van een sponsor op baseert, heeft de UNHCR op verzoek van eiser in een brief van 23 januari 2017 aangegeven betrouwbare informatie te hebben over de positie van returnees in Bagdad in het algemeen en de vereisten die aan hen worden gesteld door de overheid. De UNHCR benadrukt onder verwijzing naar hun rapport ‘UNHCR Position on Returns to Iraq’ van 14 november 2016 dat een vestigingsalternatief alleen mogelijk is onder uitzonderlijke omstandigheden. Een van de omstandigheden die zij noemen is de aanwezigheid van directe familieleden die bereid en in staat zijn de betrokkene te ondersteunen. Eiser geeft aan in Bagdad geen sociaal netwerk te hebben waarop hij kan terugvallen voor bescherming en dat de kansen op het verkrijgen van werk voor hem daar gering zijn. Hij acht het onbegrijpelijk dat verweerder hem een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen, terwijl aan zijn echtgenote en minderjarige dochter geen vestigingsalternatief is tegengeworpen.
12.2
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083) met betrekking tot Bagdad heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn. In het door eiser overgelegde schrijven van 23 januari 2017 heeft de UNCHR, met verwijzing naar het rapport “Position on returns to Iraq van 14 november 2016 en haar brief van 3 augustus 2016, zich op het standpunt gesteld dat Iraakse burgers niet zonder meer toegang krijgen tot de stad Bagdad. Weliswaar is deze van latere datum dan voornoemde uitspraak van de Afdeling van 21 november 2016, echter de rechtbank leidt hieruit af dat het sponsorvereiste geen beletsel vormt voor het door verweerder mogen tegenwerpen van een vestigingsalternatief in de stad Bagdad. Voorts blijkt uit de bijlage bij deze uitspraak dat de Afdeling bij haar uitspraak onder meer een brief van de Senior Regional Protection Advisor van de UNHCR van 3 augustus 2016 heeft betrokken. In deze brief wordt eveneens melding gemaakt van toegangseisen zoals het hebben van een sponsor in de stad. De rechtbank volgt eiser derhalve niet in zijn betoog dat voornoemde uitspraak van de Afdeling ziet op andere, oudere informatie dan die in de door eiser aangehaalde brief. Eiser heeft met de brief van 23 januari 2017 van de UNHCR noch de brief van VluchtelingenWerk van december 2016 ‘Veelgestelde vragen – Bagdad – Vestigingsalternatief’, aannemelijk gemaakt dat de situatie dermate veranderd is dat aan zijn toelating tot Bagdad thans wel onoverkomelijke eisen worden gesteld. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser toegang heeft tot de stad Bagdad.
13. Eisers betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van hem redelijkerwijs kan worden verwacht zich in Bagdad-stad te vestigen, slaagt evenmin. Verweerder heeft overeenkomstig het beleid en de daarop gegeven toelichting terecht geconcludeerd dat eiser niet behoort tot een categorie vreemdelingen die in beginsel geen vestigingsalternatief wordt tegengeworpen. Vervolgens heeft verweerder zich, gelet op eisers individuele omstandigheden, terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich ook zonder familie of sociaal netwerk kan handhaven in de stad Bagdad. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser Arabisch spreekt, niet behoort tot een (kwetsbare) religieuze of etnische minderheid en tijdens zijn periode als beroepsmilitair tevens in Bagdad was gestationeerd. Eisers stelling dat hij niet eerder in Bagdad-stad heeft verbleven omdat hij buiten de stad in een kazerne was gestationeerd, maakt dat niet anders. Evenmin heeft verweerder in eisers betoog dat de kansen op het verkrijgen van werk gering zijn, aanleiding hoeven te zien hem geen vestigingsalternatief tegen te werpen. De door eiser overgelegde informatie van de UNCHR en VluchtelingenWerk en de daaraan ten grondslag liggende informatie, bevestigt dat de levensomstandigheden in Bagdad-stad zwaar zijn, maar niet dat ze in zijn algemeenheid zodanig zijn dat vestiging in Bagdad-stad redelijkerwijs niet van eiser kan worden verwacht.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht een vestigingsalternatief elders in Irak, bijvoorbeeld in de stad Bagdad, heeft tegengeworpen.
15.1
Eiser voert verder aan dat verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw om humanitaire of andere redenen van het inreisverbod van tien jaar had moeten afzien, omdat dit in strijd met artikel 8 van het EVRM een ongerechtvaardigde inmenging in zijn recht op gezinsleven oplevert. Verweerder heeft ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing verklaard en dit dan ook ten onrechte in zijn nadeel meegewogen. Bovendien zijn er geen aanwijzingen voor recidivegevaar en dat in geval van eiser strafbare feiten zouden moeten worden voorkomen. In het voordeel van eiser heeft verweerder onvoldoende belang toegekend aan zijn tienjarige huwelijk en zijn twee minderjarige kinderen. Zijn echtgenote en oudste dochter hebben een asielvergunning gekregen, waardoor niet in geschil is dat zij niet terug kunnen naar Irak. Ze kunnen hun gezinsleven niet in een ander derde land uitoefenen, omdat er geen derde land is waar zij nu samen naartoe kunnen. Zijn dochters hebben behoefte en recht op contact met beide ouders. Eisers jongste dochter heeft door haar zeer jonge leeftijd hier extra behoefte aan. Verweerder heeft volgens eiser, in strijd met de artikelen 3, 6, 9, 10, 16, 18 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86/EG, bij het opleggen van het zware inreisverbod onvoldoende zorgvuldig de belangen van zijn kinderen betrokken en het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
15.2
Eiser verwijst voorts naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland (56971/10, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110), waarin is overwogen dat de nationale rechter het belang van het kind tot de kern van zijn overwegingen moet maken en er bovendien cruciaal gewicht aan moet toekennen. Een terughoudende rechterlijke toets is volgens eiser niet op zijn plaats, onder verwijzing naar een artikel van mr. J. Werner, in A&MR 2017 nr. 1.
15.3
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en dochters. Evenmin is in geschil dat eiser met het bestreden besluit de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn gezinsleven gedurende tien jaar in de Europese Unie uit te oefenen en dat daarom sprake is van inmenging. In geschil is of verweerder deze inmenging gerechtvaardigd heeft kunnen achten, door het belang van de openbare orde zwaarder te laten wegen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het voornemen, waaruit blijkt dat verweerder in dit kader, aan de hand van de criteria zoals geformuleerd door het EHRM in de arresten Boultif en Üner, een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging heeft gemaakt. De rechter overweegt dat verweerder voornoemde criteria voldoende bij zijn belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank erkent het cruciale gewicht dat toegekend moet worden aan het belang van eisers dochters van respectievelijk 8 en 0 jaar om mede met hun vader gezinsleven te kunnen uitoefenen. Verweerder heeft echter eveneens zeer zwaar gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser, als beroepsmilitair bij het Iraakse leger, mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor oorlogsmisdrijven, namelijk het buitengerechtelijk executeren van personen. Deze in april 2015, en daarmee recent, gepleegde misdrijven wekken nationaal en internationaal grote verontwaardiging en verontrusting. Gelet op de aard en de ernst van deze misdrijven, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze zwaarder wegen dan het belang van eisers kinderen om samen met hun vader gezinsleven in de Europese Unie uit te oefenen.
15.4
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om het inreisverbod voor de duur van tien jaar niet op te leggen of de duur ervan te verkorten.
16. Omdat het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is, zal de rechtbank het beroep, voor zover dit zich richt tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaren.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Ghrib, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.