ECLI:NL:RBDHA:2016:6014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/1021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraakse staatsburger met vrees voor eerwraak en ISIS

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse staatsburger die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, afkomstig uit Fallujah, vreesde voor eerwraak door zijn familieleden en bedreigingen van ISIS. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvraag op 19 januari 2016 had afgewezen, omdat de vrees van eiser voor vervolging niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er een vestigingsalternatief in Bagdad-stad was, waar eiser geen reëel risico op vervolging zou lopen. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van verschillende elementen van het asielrelaas van eiser beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de vrees voor eerwraak en de bedreigingen van ISIS niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging met concrete en onderbouwde feiten te staven.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 16/1021, V-nummer: [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr.drs. J.M. Walls,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. I. Boon.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het bestreden besluit houdt tevens in dat aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en evenmin uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.1e van het Vb 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op3 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. D.C.F. van Noort. Tevens is verschenen J. Lakja, tolk.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op11 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen N. Sulaiman, tolk.

Overwegingen

1. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit de stad Fallujah, gelegen in de provincie Al-Anbar, te Irak en dat hij soennitisch moslim is. Eiser heeft gesteld te vrezen voor eerwraak door zijn oom en neven, omdat hij van 2003 tot 2007 heeft opgetreden als zanger en niet praktiserend moslim is. Eisers oom en neven, die zeer religieus zijn, hebben hem daarom direct en indirect bedreigd. In 2005 is eiser hierop persoonlijk door zijn oom en neven aangesproken en in 2006 hebben zijn oom en neven met eisers ouders gesproken. Eiser durfde van deze bedreigingen geen aangifte te doen bij de politie, omdat zijn vader anders problemen zou krijgen met deze familieleden. Bovendien doet de politie volgens eiser niets tegen eerwraak binnen één clan. Volgens eiser zijn deze bedreigingen in 2006 gestopt, omdat hij niet meer in het openbaar als zanger is gaan optreden, maar enkel in besloten kring.
Eiser heeft gesteld te vrezen voor strijders van ISIS, omdat zijn broer en hij zich in februari 2007 bij de politie hebben gemeld om als politieagent te gaan werken. De namen van eiser en zijn broer zijn toen vermeld op een gepubliceerde lijst van aangenomen politieagenten. Eiser heeft daarop een dreigbrief ontvangen van de Islamitische Staat van Irak, die gericht was aan eiser en zijn broer. Eiser is met deze brief naar de politie gegaan en er is een proces-verbaal opgemaakt. Door de bedreiging besloot eiser zich niet meer voor de politietraining te melden en kort na de bedreiging is eisers broer gedood. Eiser is toen gevlucht naar “Ratbah”, een Iraakse grensplaats met Jordanië. In 2008 is eisers vader in Fallujah door strijders van ISIS gedood, omdat zij op zoek waren naar eiser. Hierdoor vreest eiser dat strijders van ISIS nog steeds naar hem op zoek zijn. Eiser heeft in “Ratbah” ondergedoken gezeten tot 2010. In dat jaar is eiser naar Fallujah teruggekeerd, omdat hij had gehoord dat de situatie daar relatief veilig was geworden.
Van 2010 tot 2014 heeft eiser zonder problemen in Fallujah kunnen verblijven, maar uit vrees voor sjiitische milities, die het hadden gemunt op soennieten, is eiser met zijn familie in 2014 uit Fallujah gevlucht naar Abu Ghraib, gelegen in de provincie Bagdad, te Irak. In augustus 2014 is eiser uit die plaats gevlucht naar een boerderij van een Koerdische eigenaar nabij Kirkuk, gelegen in de gelijknamige provincie, te Irak. Tot aan het moment dat het Iraakse leger en de andere sjiitische milities aan de rand van Kirkuk waren, heeft eiser daar verbleven. Op 20 augustus 2015 heeft eiser met behulp van de eigenaar van de boerderij Irak verlaten.
2. De volgende elementen uit het asielrelaas acht verweerder geloofwaardig: eisers identiteit, nationaliteit, religie, eisers herkomst uit Fallujah en het feit dat eiser vanwege onlusten in Fallujah de stad in 2014 heeft verlaten. Voorts acht verweerder geloofwaardig dat eiser vanwege zijn soennitische afkomst van de zijde van sjiitische milities problemen kan ondervinden bij terugkeer naar Fallujah.
3. De volgende elementen uit het asielrelaas acht verweerder ongeloofwaardig: de werkzaamheden van eiser van 2003 tot 2007, eisers aanmelding bij de politie in 2007, de problemen die hij door de aanmelding stelt te hebben ondervonden en die hij vreest te zullen ondervinden van ISIS wanneer hij naar zijn land van herkomst moet terugkeren. Voorts acht verweerder eisers vrees voor eerwraak door zijn oom en neven en problemen met clanleden vanwege zijn werkzaamheden als zanger ongeloofwaardig. Hetzelfde geldt voor eisers vrees van ISIS met betrekking tot deze werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze elementen uit eisers asielrelaas ongeloofwaardig zijn, nu deze elementen berusten op niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van eiser.
3.1.
Eiser heeft zijn werkzaamheden (als kapper en zanger) evenals zijn aanmelding bij de politie in 2007 niet met documenten onderbouwd. Bij het eerste gehoor heeft eiser weliswaar kopieën van documenten op naam van de politie in Fallujah overgelegd, maar zoals verweerder in het voornemen heeft overwogen, kunnen deze documenten niet als authentiek worden aangemerkt omdat het kopieën betreft. Eiser heeft gesteld dat bij een eerste aanvraag ook kopieën van documenten op hun inhoud moeten worden beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om de documenten nader te onderzoeken. Weliswaar betreft het hier een eerste aanvraag waarbij het vereiste van authenticiteit minder hard is dan bij een opvolgende aanvraag, maar verweerder heeft bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de door eiser gestelde aanmelding bij de politie belang mogen hechten aan de authenticiteit van het document. Het is aan eiser om zijn relaas aannemelijk te maken. Eiser heeft enkel gesteld dat hij zich in februari 2007 bij de politie heeft aangemeld.
3.2.
De enkele verwijzing van eiser naar een bericht samengesteld uit ‘NPR and The Associated Press reports’ van 31 mei 2007 waarin wordt vermeld dat er een bomaanslag is gepleegd op wachtenden bij het wervingsbureau van de politie in Fallujah heeft verweerder geen aanleiding hoeven geven zijn standpunt – dat eisers verklaring over zijn aanmelding bij de politie in 2007 en de daarmee verband houdende problemen ongeloofwaardig is – te wijzigen. Uit het bericht kan niet zonder meer worden afgeleid dat de politie een lijst met namen van aangenomen kandidaten openbaar maakt. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat niet valt in te zien waarom de politie de namen van aangenomen kandidaten openbaar zou hebben gemaakt en deze kandidaten daarmee in gevaar zou brengen. Hierbij heeft verweerder voorts kunnen betrekken dat eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze ISIS het adres van eiser heeft kunnen achterhalen enkel met eisers naam, terwijl uit algemene bronnen blijkt dat Fallujah honderdduizenden inwoners heeft. Dat ISIS informanten bij de politie zou hebben, berust louter op een veronderstelling van eiser. Uit eisers verklaringen blijkt dat hij tussen 2010 en 2014 zonder problemen in Fallujah heeft kunnen verblijven, zodat niet aannemelijk is dat ISIS van de aanmelding in 2007 op de hoogte is geraakt. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt hoe ISIS, nadat Fallujah in hun handen was gevallen, informatie over de persoon van eiser zou hebben verzameld.
3.3.
Daarnaast heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat het causale verband tussen de dood van zijn broer en vader en zijn gestelde problemen niet is aangetoond. De verklaring van eiser dat ISIS achter de dood van zijn broer en vader zit berust slechts op een veronderstelling.
3.4.
Voorts heeft eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt waarom hij zich in 2007 genoodzaakt voelde zich bij de politie aan te melden, temeer nu hij nooit een beroep in die richting heeft uitgeoefend, maar als kapper en zanger stelt te hebben gewerkt. Eiser heeft geen plausibele verklaring kunnen geven over zijn beweegredenen om zich bij de politie aan te melden.
3.5.
Ten aanzien van de gestelde eerwraak heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de dreigementen van eisers oom en neven tien tot elf jaar geleden hebben plaatsgevonden en dat eiser naar eigen zeggen na 2006 geen problemen meer heeft ondervonden in verband met zijn werkzaamheden als zanger, nu hij deze heimelijk uitvoerde. Hieraan doet niet af de stelling van eiser dat hij zijn werkzaamheden als zanger niet met documenten kan onderbouwen, omdat zingen geluid produceert en geen documenten. Evenmin kan betekenis worden gehecht aan eisers stelling dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom eisers werkzaamheden, waaronder als zanger, ongeloofwaardig worden geacht. Uit de besluitvorming volgt immers dat verweerder op zichzelf niet ongeloofwaardig acht dat eiser heeft opgetreden als zanger, maar dat hij eisers verklaring dat hij daardoor voor problemen heeft te vrezen niet aannemelijk acht.
3.6
Verweerder heeft voorts met juistheid in aanmerking kunnen nemen dat eiser als gevolgen van zijn werkzaamheden als zanger geen problemen van ISIS heeft te verwachten, nu eiser deze werkzaamheden sinds 2006 niet meer in het openbaar heeft uitgeoefend.
4. Verweerder heeft eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Hierbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden die eisers vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. De gestelde problemen vanwege het feit dat eiser soenniet is, hebben betrekking op algemeenheden en geven geen blijk van persoonlijke vervolging op grond van religie. Daarnaast zijn de gestelde problemen in verband met zijn werkzaamheden alsmede de aanmelding bij de politie en daaruit volgens eiser voortgevloeide gevolgen ongeloofwaardig geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
5. Verweerder heeft eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Fallujah en dat daar sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin eiser enkel door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade.
5.2.
Verweerder heeft aan eiser een vestigingsalternatief in Bagdad, gelegen in de provincie Bagdad, te Irak (Bagdad-stad) tegengeworpen. Volgens verweerder is daar geen sprake van een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (richtlijn 2011/95/EU).
5.3.
Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder ten onrechte een vestigingsalternatief in Bagdad-stad heeft tegengeworpen. In Bagdad-stad is volgens eiser wel een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU aan de orde. Eiser heeft er op gewezen dat hij soennitisch moslim is uit de provincie Al-Anbar en dat het daarom moeilijk is om Bagdad-stad te bereiken. In de ring rond Bagdad-stad doet zich een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU voor, zodat Bagdad-stad alleen via de lucht is te bereiken. Verweerder heeft niet onderbouwd of Bagdad-stad als vestigingsalternatief kan worden bereikt, of het daar veilig is en of eiser daar een veilig bestaan heeft, aldus eiser.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser verwezen naar de volgende informatiebronnen:
 ‘ ‘Veelgestelde vragen – Irak – Vestigingsalternatief’ © Vluchtelingenwerk Nederland, VluchtWeb, januari 2016, met 22 bijlagen;
 ‘ ‘Veelgestelde Vragen – Irak – Veiligheidssituatie’ © Vluchtelingenwerk Nederland, januari 2016, met 29 bijlagen;
 ‘ Een brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan de gemachtigde van eiser over de veiligheidssituatie in Bagdad-stad en de provincie Bagdad van 1 maart 2016, met 11 bijlagen;
 ‘ Een brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan de gemachtigde van eiser over soennieten in Bagdad-stad en de provincie Bagdad, van 1 maart 2016, met 12 bijlagen;
 ‘ Een ‘client specific report concerning (…)’ van S.J. Laizer van 4 maart 2016;
 ‘ Een afschrift van de email-correspondentie tussen Vluchtelingenwerk Nederland en de United Nations Assistance Mission for Iraq van 1 en 9 maart 2016, zonder bijlagen.
5.4.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiser een vestigingsalternatief in Bagdad-stad heeft tegengeworpen.
5.5.
Volgens paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) beoordeelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de bescherming van de vreemdeling in de zin van artikel 3.37d, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) nadat is vastgesteld dat de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling bescherming in Nederland nodig heeft tegen dreigende vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, beoordeelt de IND of de vreemdeling in het land van herkomst een beschermingsalternatief heeft om zich in een ander gebied in het land van herkomst aan deze dreiging te onttrekken. De term beschermingsalternatief is een verzamelterm voor het vlucht- of vestigingsalternatief. Bepalend voor het gebruik van deze termen is de dreiging waartegen deze alternatieven voor de vreemdeling bescherming bieden. De IND gebruikt de term vestigingsalternatief bij bescherming van de vreemdeling tegen daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
De IND neemt aan dat een ander gebied in het land van herkomst op grond van artikel 3.37d van het VV 2000 voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a. het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen risico loopt op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 óf toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c van het VV 2000;
b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot dat gebied in het land van herkomst; en
c. van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in dat deel van het land vestigt.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met juistheid heeft gesteld dat Bagdad-stad voldoet als vestigingsalternatief, omdat eiser daar geen risico loopt voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
In het ambtsbericht van 13 oktober 2015 is gerapporteerd dat Bagdad de zwaarst getroffen provincie is wat het aantal burgerdoden betreft, maar zoals verweerder in het verweerschrift nader heeft toegelicht, leidt dit gegeven niet tot de conclusie dat in Bagdad-stad sprake is van een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU. Verweerder heeft bij brief van 9 december 2015 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 19 637, nr. 2105) meegedeeld wat de beleidsconclusies zijn die hij heeft getrokken uit dit ambtsbericht. Volgens verweerder komt uit het ambtsbericht van
13 oktober 2015 naar voren dat de aard van het geweld in deze stad anders is dan in de gebieden waar gestreden wordt door en tegen ISIS. Het geweld dat in Bagdad-stad plaatsvindt, heeft doorgaans niet tot doel om bepaalde gebieden onder controle te krijgen, en de Iraakse overheid en de sjiitische milities bieden tot op zekere hoogte een veiligheidsstructuur.
Verder heeft verweerder terecht belang gehecht aan de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 oktober 2015 (AA/06175/2009). Het Upper Tribunal oordeelt in die uitspraak met betrekking tot Bagdad-stad als volgt:
“126. When viewed in the context of the size of the population of Baghdad city, we do not find the level of civilian deaths and injuries there, even taken at its highest and allowing for the likelihood of underreporting, to be indicative of the level of indiscriminate violence so as to engage Article 15 (c). A resident of Baghdad city could, of course, reduce still further the already small possibility of being caught up in an attack by avoiding those busy public places which the evidence suggests are one of the primary targets.
(…)
128. There are significant differences as between the circumstances in the contested areas and those prevailing in Baghdad. The April 2015 CIG reports that despite the levels of violence in Baghdad, displacement there has remained low (around 60,000) with the majority of those displaced (40,000) moving within the governorate. This is in contrast to the high levels of population displacement away from the contested areas.
129. Although displacement levels are clearly a relevant factor when taking the inclusive approach to a consideration of Article 15(c), we are cautious about giving them undue prominence in our holistic assessment. A person who is facing egregious violence in one place may decide to move to another place that, whilst safer, is still far from peaceful. We do, however, accept that the large movement of people from the contested areas to Baghdad city is indicative of there being sufficiently less violence in Baghdad to make the arduous and upsetting process of fleeing one’s home worthwhile. The geography also indicates that those moving to Baghdad from contested areas do not face a ‘Hobson’s Choice’, in that some, at least, would appear to have the option of seeking refuge in the Southern Governorates or across the border in Jordan.
130. It is also apparent from what we say above that the nature of the conflict is very different as between the contested areas and Baghdad, as are the circumstances of daily life between in the two regions – the nature of the conflict and the features of daily life in Baghdad both being relevant considerations in our determination of whether an Article 15 (c) threshold has been met. As to the latter it is observed in the Landinfo report of February 2015, that: “Daily life in Baghdad carries on in the midst of all the violence incidents. Somehow communications, transports, trade and industry and public business go on functioning, in spite of the restrictions as a result of the many years of misrule, corruption and poor security. It is also relevant that the violence in Baghdad is largely generated by asymmetrical warfare (i.e. sporadic terrorist attacks) rather than by all out fighting, such as is to be seen in the contested areas.”
(…)
132. Having considered all of the evidence before us, a summary of which we have set out above, in our view we do not find that the level of violence in Baghdad city, or in Baghdad governorate as a whole, comes even close to crossing the Article 15(c) threshold.
(…)
136. It is rightly not suggested that the evidence demonstrates that there is a real risk of Article 15(c) harm arising solely because a person is a Sunni or Shia civilian in Baghdad and we, in any event, conclude that is does not.”
Het Upper Tribunal heeft met het bovenstaande uitgebreid gemotiveerd waarom in Bagdad-stad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van 2011/95/EU. Het Upper Tribunal heeft onderzocht wat de verhouding is tussen de omvang van de bevolking van Bagdad-stad en het aantal dodelijke slachtoffers en gewonden. Daarnaast heeft het Upper Tribunal van belang geacht de significante verschillen tussen de omstandigheden in Bagdad-stad en de conflictgebieden. Het Upper Tribunal heeft hierbij betrokken dat de aard van het geweld in de stad anders is dan in de conflictgebieden waar voluit strijd wordt geleverd. Verder heeft het Upper Tribunal er belang aan gehecht dat in Bagdad-stad anders dan in de conflictgebieden minder sprake is van wegtrekkende bevolking en dat ontheemden naar Bagdad-stad trekken. Verder heeft het Upper Tribunal geconstateerd dat het dagelijks leven er gewoon doorgaat ondanks alle geweldsincidenten in de stad. Daarnaast heeft het Upper Tribunal geoordeeld dat het enkele feit dat iemand soenniet of sjiiet is in Bagdad-stad voor die burger nog geen risico in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU met zich brengt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de informatie waarnaar eiser ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verwezen, geen aanleiding hoeven te zien anders te concluderen ten aanzien van de veiligheidssituatie in Bagdad-stad. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt is die informatie gebaseerd op het ambtsbericht van
13 oktober 2015, betreft het informatie uit rapporten die als bron bij de totstandkoming van dat ambtsbericht zijn betrokken dan wel verschilt die informatie niet wezenlijk van hetgeen in het eerder genoemde ambtsbericht is gerapporteerd.
5.7.
Verder heeft verweerder eiser niet hoeven te volgen in zijn stelling dat hij als soennitisch moslim geen toegang zal krijgen tot Bagdad-stad. Verweerder heeft nader toegelicht dat er dagelijks vluchten zijn naar Bagdad-stad en dat eiser Bagdad-stad via de luchthaven kan bereiken. Verweerder heeft verwezen naar pagina 45 van het ambtsbericht van 13 oktober 2015 waaruit blijkt dat er geen sponsor nodig is wanneer via de luchthaven wordt gereisd. Dat in het ambtsbericht is vermeld dat de situatie voor ontheemden onvoorspelbaar is, is geen indicatie om in het algemeen aan te nemen dat ontheemden geen toegang kunnen krijgen tot Bagdad-stad. Deze informatie uit het ambtsbericht ziet volgens verweerder op de situatie dat ontheemden op andere wijze dan via de luchthaven Bagdad-stad proberen te bereiken.
5.8.
Evenmin heeft verweerder eiser hoeven te volgen in zijn stelling dat hij in Bagdad-stad geen menswaardig bestaan kan hebben.
Uit verweerders beleid in paragraaf C2/3.4 van de Vc 2000 volgt dat de vreemdeling zich in het gebied moet kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.
Verweerder heeft redelijkerwijs van eiser kunnen verwachten dat hij zich in Bagdad-stad vestigt. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij daar daadwerkelijk in een opvangkamp voor ontheemden terecht zal komen. Verweerder heeft hierbij gewezen op pagina 42 van het ambtsbericht van 13 oktober 2015 waaruit blijkt dat een klein deel van de ontheemden in opvangkampen woont. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser een volwassen man is, een identiteitskaart heeft en Arabisch spreekt, hetgeen hem in staat stelt deel te nemen aan het maatschappelijk leven in Bagdad-stad. Uit paragraaf 152 van de eerder genoemde uitspraak van het Britse Upper Tribunal volgt:
“… that a CSID is required to access income/financial assistance, employment, education, housing, a pension, and medical committee documents, …”.
Ten aanzien van de situatie van soennieten in Bagdad-stad heeft verweerder in het bestreden besluit erkend dat sprake is van sektarisch geweld. Echter, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie of asielrelaas daarvoor te vrezen heeft of dat ten aanzien van alle soennieten in Bagdad-stad moet worden aangenomen dat zij systematisch worden blootgesteld aan schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In Bagdad-stad zijn er volgens verweerder soennitische wijken waar eiser zich kan vestigen. Daarbij volgt de rechtbank verweerders nadere toelichting in het verweerschrift en ter zitting, dat eiser zich in het verleden al eerder in andere steden in Irak heeft kunnen handhaven en dat niet valt in te zien waarom eiser zijn werkzaamheden als kapper niet in Bagdad-stad zou kunnen voortzetten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.9.
Eisers verwijzing naar rechtsoverweging 39 in het arrest van het Hof van Justitie (Hof) in de zaak van Elgafaji tegen de Staatssecretaris van Justitie van 17 februari 2009
(C-465/07), waarin het Hof heeft overwogen dat hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, treft geen doel. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers persoonlijke omstandigheden betrokken bij de beoordeling of aan eiser een vestigingsalternatief in Bagdad kan worden tegengeworpen. Niet is gebleken van omstandigheden die verweerder niet of op onjuiste wijze heeft betrokken.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft gericht tegen de onderdelen van het bestreden besluit waarbij eiser niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.6a van het Vb 2000, of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.1e van het Vb 2000.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, mr. D. van der Sluis en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.