ECLI:NL:RBDHA:2016:6884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
NL16.592
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser in verband met de veiligheidssituatie in Bagdad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, die sinds 2007 in Bagdad woont, heeft betoogd dat er in zijn woonplaats een uitzonderlijke situatie heerst die bescherming onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 rechtvaardigt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie in Bagdad niet onder de uitzonderlijke situaties valt zoals bedoeld in de wet. De rechtbank heeft vastgesteld dat Bagdad onder controle staat van de 'Iraqi Security Forces' en dat, hoewel er gewapende milities actief zijn, de aard van het geweld in Bagdad verschilt van dat in andere gebieden waar wel sprake is van een uitzonderlijke situatie. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn werkzaamheden als alcoholbezorger en de problemen die hij heeft ondervonden als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: NL16.592

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2016

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. H.B. Boogaart),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
18 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt verleend. Dit besluit is bekendgemaakt in het aanmeldcentrum te Ter Apel.
Op 1 april 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
26 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Dalhuisen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 29 april 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft het volgende asielrelaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is in Bagdad werkzaam geweest als alcoholvervoerder. Hij was verantwoordelijk voor het laden en het lossen van bier en beji bij winkels en slijterijen. Op een vrijdagavond (eind september/begin oktober 2015) was eiser na zijn werk met zijn vrienden in het park om een biertje te drinken. Op een afstand van ongeveer 20 meter stopte een auto en drie mannen stapten uit. Deze mannen bleken van de Al Sadr militie te zijn. Zij hebben eiser en zijn vrienden mishandeld. Ook hebben zij eiser bedreigd en hem gewaarschuwd te stoppen met het drinken van alcohol en zijn werkzaamheden te beëindigen. Eisers vriend [vriend], die al meerdere waarschuwingen had gekregen, is door de militieleden meegenomen. Na deze gebeurtenissen heeft eiser 20 dagen verbleven bij zijn werkgever [werkgever]. Daarna heeft hij Irak verlaten. Van zijn oom [oom] heeft eiser vernomen dat de militieleden van Al Sadr naar hem op zoek zijn.
3.Verweerder heeft de volgende elementen in het relaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1. Eiser stelt te zijn [eiser], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum], in het bezit van de Iraakse nationaliteit en sinds 2007 woonachtig in Bagdad, Irak;
2. Eiser stelt tot aan oktober 2015 ongeveer tweeëneenhalf jaar te hebben gewerkt als alcoholbezorger;
3. Eiser stelt dat hij gewaarschuwd en mishandeld is door leden van Al Sadr toen hij met zijn vrienden bier dronk in het park eind september of begin oktober 2015 naar aanleiding van zijn werk.
4.Verweerder heeft het element onder 1 geloofwaardig geacht. Niet geloofwaardig acht verweerder dat eiser werkzaam is geweest als alcoholbezorger en dat hij vanwege die werkzaamheden problemen heeft ondervonden (elementen 2 en 3).
5.Eiser heeft, kort samengevat, betoogd dat verweerder zich ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het niet geloofwaardig is dat eiser als alcoholbezorger werkzaam is geweest en hij de door hem naar voren gebrachte problemen heeft ondervonden.
6.Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft de staatssecretaris beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen.
Ten aanzien van de werkzaamheden als alcoholbezorger
7.De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden als
alcoholbezorger niet aannemelijk zijn, gelet op zijn tegenstrijdige en vage verklaringen. De verklaring van eiser tijdens het eerste gehoor (pagina 14) dat hij bij ongeveer 16 verschillende zaken alcohol bezorgde, allemaal gelegen in de wijk [wijk 1], is tegenstrijdig met zijn verklaring in het nader gehoor (pagina 13) dat hij ook in de wijk [wijk 2] heeft bezorgd. Eiser heeft de tijdens het eerste gehoor afgelegde verklaring niet gecorrigeerd in de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor. Het betoog in beroep dat deze tegenstrijdigheid geen betrekking heeft op een essentieel onderdeel van zijn asielrelaas volgt de rechtbank niet, nu uit eisers verklaringen blijkt dat hij een verband heeft gelegd tussen zijn werkzaamheden en de nadien in het park ondervonden problemen (nader gehoor, pagina’s 4 en 11). Hoewel eiser nog minderjarig is, mag worden verwacht dat hij eenduidig kan verklaren over de plaatsen waar hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn werkzaamheden, nu hij weinig gedetailleerd kan verklaren over de winkels en slijterijen waar hij alcohol heeft bezorgd en de mensen die daar werkten, terwijl hij die werkzaamheden ruim tweeënhalf jaar heeft verricht. Gelet op de duur van zijn werkzaamheden heeft verweerder voorts niet ten onrechte gesteld dat van eiser verwacht mag worden dat hij de familienamen van [werkgever] en [collega], met wie hij dagelijks samenwerkte, kent, te meer nu eiser ten aanzien van [werkgever], die naar gesteld zijn reis heeft betaald en bij wie hij na de mishandeling twintig dagen heeft verbleven, heeft verklaard dat hij als een broer voor hem is (eerste gehoor, pagina 17). Eiser heeft zijn stelling dat het naar Iraakse begrippen niet merkwaardig is dat eiser hun familienamen niet kent, niet nader onderbouwd.
Ten aanzien van de door eiser ondervonden problemen
8.De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op basis van de in het besluit van 26 maart 2016, en het daarin ingelaste voornemen, gegeven motivering deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de uit de werkzaamheden als alcoholbezorger voortvloeiende gebeurtenissen ongeloofwaardig zijn. Niet ten onrechte heeft verweerder gesteld dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de gebeurtenissen in het park. Dat de mannen die eiser hebben mishandeld tot de militie van Al Sadr behoren, zoals eiser stelt, heeft hij gebaseerd op de verklaring van zijn vrienden, terwijl hij tijdens het nader gehoor niet heeft kunnen uitleggen hoe die vrienden dit weten. De gegeven verklaring voor hun wetenschap, namelijk dat deze mannen in het zwart gekleed waren, heeft eiser niet in het nader gehoor, dan wel de correcties en aanvullingen op dat gehoor, naar voren gebracht, maar pas in de zienswijze. Verweerder heeft deze verklaring bovendien niet ten onrechte bevreemdend geacht nu eiser tijdens het nader gehoor is gevraagd de twee mannen, die met de man die hem aansprak waren meegekomen, te beschrijven en eiser toen heeft verklaard geen beschrijving te kunnen geven van deze mannen, omdat hij niet goed heeft opgelet. Daarnaast heeft verweerder het niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat eiser, die al een lange periode elke vrijdagavond naar het park is gegaan om een biertje te drinken, nooit eerder problemen heeft ondervonden, terwijl hij heeft verklaard dat zijn vriend [vriend] al meerdere keren is gewaarschuwd. Ook heeft verweerder het vreemd mogen achten dat [vriend] al meerdere waarschuwingen zou hebben gekregen, maar dat [vriend], die een vriend van eiser is en regelmatig met hem een biertje dronk, hem dat nooit heeft verteld. Dit te meer omdat eiser, hoewel hij niets van de eerdere waarschuwingen afwist, wel weet te verklaren waarvoor [vriend] is gewaarschuwd. Zo heeft eiser verklaard dat [vriend] vaak kettingen en broeken met gaten en strepen droeg en dat dit niet mocht van de leden van Al Sadr. De verklaring in de zienswijze dat eiser in Griekenland contact heeft gehad met zijn oom [oom], en deze hem heeft verteld wat er met [vriend] was gebeurd, is voorts tegenstrijdig met de verklaring tijdens het nader gehoor dat hij in Turkije van [werkgever] heeft gehoord wat er met [vriend] is gebeurd (pagina 14). Ook heeft verweerder niet ten onrechte tegengeworpen dat het bevreemding wekt dat eiser volgens zijn verklaringen niet naar het ziekenhuis is gegaan voor een behandeling aan zijn verwondingen, omdat [werkgever] hem had verteld dat de mannen naar het ziekenhuis zouden komen, terwijl hij na de mishandeling in het park bij [werkgever] verbleef, die in de wijk [wijk 1] woont en deze wijk volgens eisers verklaringen onder controle van de politie en de veiligheidsdienst staat (nader gehoor, pagina 15), waar de milities niet kunnen komen. Dat eiser tijdens het nader gehoor gesproken zou hebben over een ziekenhuis in zijn eigen wijk, en niet de wijk [wijk 1], zoals hij in de zienswijze heeft toegelicht, heeft verweerder niet hoeven volgen. Zoals verweerder in het besluit heeft uiteengezet is het ongerijmd dat eiser, die twintig dagen bij [werkgever] heeft verbleven in een wijk waar de mannen van Al Sadr niet kunnen komen, in zijn eigen wijk een ziekenhuis zou willen bezoeken. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat het niet aannemelijk is dat eiser, gelet op de reisduur naar die wijk (een uur met de taxi) en de risico’s die eiser in zijn wijk zou lopen, bedoeld heeft te stellen dat hij een ziekenhuis in zijn wijk zou willen bezoeken, in beroep niet gemotiveerd weersproken.
9.De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van zijn individuele asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Ten aanzien van de algemene situatie in Bagdad
10.Eiser heeft betoogd dat zich in de stad Bagdad een uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt (hierna: een uitzonderlijke situatie). Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op de notitie ‘Veelgestelde Vragen – Irak, Veiligheidssituatie Bagdad’ van VluchtelingenWerk Nederland van januari 2016, met 29 bijlagen, en een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 22 maart 2016 aan de gemachtigde, met een update op de notitie van januari 2016, met 26 bijlagen.
11.Verweerder heeft zich in het besluit van 26 maart 2016 op het standpunt gesteld dat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat Bagdad, gelet op het in paragraaf C7/13.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) geformuleerde beleid, niet valt onder de gebieden waar sprake is van een uitzonderlijke situatie. Onder verwijzing naar de brief van 9 december 2015 (Tweede Kamer 2015-2016, 19637, nr. 2105) heeft verweerder uiteengezet dat hij na bestudering van de in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2015 (hierna: het ambtsbericht) beschreven veiligheidssituatie in Bagdad en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 oktober 2015 (AA/06175/2009) heeft geconcludeerd dat in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie.
12.In het ambtsbericht staat, voor zover van belang, over Bagdad het volgende vermeld (pagina’s 21 en 22):
‘Aan het eind van de verslagperiode had ISIS de controle in de volgende steden en gebieden eromheen: Mosul, Qayyarah, Sharqat, Hawija, Tal Afar, Ba’aj, Fallujah, Karma, Ramadi, Hit, Qaim, Waleed, Rutba en een aantal kleinere dorpen.
3.2
Bagdad
Bagdad blijft de zwaarst getroffen provincie van Irak voor wat betreft aantallen burgerdoden. In de periode 11 december 2014 tot en met 30 april 2015 kwamen minstens 1586 burgers door geweld om het leven en raakten er minstens 4138 burgers gewond. Naast conflict-gerelateerd geweld was er in de provincie Bagdad
ook sprake van crimineel of sektarisch gemotiveerd geweld, waarbij burgers het slachtoffer zijn geworden. Zo werden er in Bagdad in tegenstelling tot de andere beschreven provincies veel overvallen, schietincidenten en ontvoeringen gerapporteerd. (…)
In tegenstelling tot de vorige verslagperiode beperkt het geweld gericht tegen burgers zich niet langer tot wijken waar de sjiieten de meerderheid vormen. De (zelfmoord)aanslagen die dagelijks plaatsvinden in de stad worden zowel in sjiitische, als in soennitische en religieus gemengde wijken gepleegd. Er zijn
dagelijks aanslagen waarbij per aanslag een relatief klein aantal burgers om het leven komt. Deze aanslagen worden veelal niet opgeëist en de daders worden veelal niet opgespoord. Hoewel de grote meerderheid van de aanslagen gericht is op burgers, kwamen bij dergelijke aanslagen ook politieagenten en
Sahwa-leden om
het leven. Waar ISIS in andere provincie ook de Iraakse veiligheidsorganisaties tot doel had, leken de aanslagen in Bagdad niet gericht te zijn op overheidspersoneel of –gebouwen. Ook worden er dagelijks lijken gevonden in de stad van personen die door geweld om het leven zijn gebracht. Deze moorden lijken meer sektarisch of crimineel gemotiveerd te zijn. Daarnaast zijn er in de verslagperiode meerdere aanslagen in de stad gepleegd waarbij grote aantallen burgers om het leven kwamen. Een aantal hiervan is door ISIS opgeëist.
In mei 2015 nam het sektarische geweld toe tijdens een aantal sjiitische feestdagen waar duizenden pelgrims uit verschillende provincies aan deelnamen. Zij werden het doelwit van een aantal gerichte aanvallen, waarbij dodelijke slachtoffers zijn gevallen. Echter, ook de pelgrims zelf gebruikten geweld. Zo staken op 14 mei
2015 pelgrims een soennitisch religieus gebouw in de wijk Adhamiya (soennitische meerderheid) in brand waarbij doden vielen.
In de verslagperiode vonden er bijna elke maand aanslagen plaats waarbij een groot aantal burgers slachtoffer werd. Uit het aantal grote aanslagen met veel burgerslachtoffers is af te leiden dat ISIS nog altijd in staat is dergelijke gerichte aanslagen uit te voeren in de hoofdstad.’
In de uitspraak van het Upper Tribunal staat, voor zover van belang, over Bagdad het volgende vermeld:
‘118. Baghdad governorate consists of 10 districts, covers approximately 4500 square kilometres and has a population of between 6.6 and 7.1 million (…) The governorate is under the control of the Iraqi Security Forces, although Human Rights Watch wrote on 15 February 2015 that Shia militias were leading security operations in Baghdad.
119. (…) Most violent activity within Baghdad is the responsibility of ISIL and Shia militia groups. ISIL pursues its campaign in Baghdad to undermine the stability of the security apparatus there – instilling fear within general populace and feeding off the global coverage of the incidents.
120. In his first report Dr Fatah refers to their having been 127 ‘incidents’ in Baghdad in the first three weeks of January 2015, killing 185 and injuring 500 persons. Another explosive device detonated in a market on 30 January, killing a further 18-20 people. He describes five bomb attacks (suicide bombs or IEDs) in Baghdad in February 2015, each near a restaurant or other public place, causing approximately 60 deaths in total and a significantly greater number of wounded. These, and other incidents, are also reported elsewhere in the evidence before us.
121. In January 2015 there were 118 IED attacks in Baghdad. Musings on Iraq reported the number of IED attacks in Baghdad in February 2015 in the following terms:
“Baghdad continued to suffer from a steady stream of improvised explosive devices (IEDs). 23 went off during the week killing 32 people, 46% of all deaths, and injured another 129, 80% of the total. The Islamic State’s VBIED bases around the capital have largely been disrupted and the group is using most of them for tactical attacks upon the government forces in places like Salahaddin. That has left IEDs as the main form of attack in the capital. While not as deadly as car bombs, most IEDs are set off in public places like shops and markets to harm as many civilians as possible and are the main driver of casualties for the last several months.”
122. According to figures produced by UNAMA, in the first 3 months of 2015 there were 947 civilian deaths and 2,561 civilian injuries in Baghdad. IBC recorded 4,767 civilian deaths in Baghdad governorate in 2014, almost double that of 2013.
123. Later incidents, in May 2015, are detailed in Amnesty International’s report of 14 May – reference being made therein to bomb, and/or rocket attacks of public places in Baghdad on 2, 5, 9 and 12 May this year, and kidnappings and other killings on 7 May. After the hearing we were also provided with news reports relating to two significant car bomb attacks on hotels in central Baghdad, carried out by ISIL at the end of May, in which at least nine more people were killed and dozens injured.
124. Dr Fatah explains that it is Baghdad’s Shiite districts that have borne the brunt of the bomb attacks – with the perpetrators generally believed to be either ISIL or other Sunni insurgents. Amnesty International reports that Shia militias, backed by GoI, have been abducting and killing Sunni civilian men in Baghdad, and around the country – indicating that it has documented
“dozens”of such cases in Baghdad, Samarra and Kirkuk. Dr Fatah observes that Sunni districts experience fewer incidents than Shia districts and that such incidents as there are largely take the form of kidnappings and killings. Sunnis are targeted, amongst other reasons, as retribution for the acts of ISIL.
(…) 126. When viewed in the context of the size of the population of Baghdad city, we do not find the level of civilian deaths and injuries there, even taken at its highest and allowing for the likelihood of underreporting, to be indicative of the level of indiscriminate violence so as to engage Article 15(c). A resident of Baghdad city could, of course, reduce still further the already small possibility of being caught up in an attack by avoiding those busy public places which the evidence suggests are one of the primary targets.
127. We accept, however, that the statistics as to the level of civilian deaths and injuries in Baghdad are not determinative of the issue before us; indeed if they were then, as Mr Bazini properly points out, they are not significantly different to the statistics on deaths and injuries to civilians drawn in relation to some of the governorates in the contested areas. A more holistic approach is required.
128. There are significant differences as between the circumstances in the contested areas and those prevailing in Baghdad. The April 2015 CIG reports that despite the levels of violence in Baghdad, displacement there has remained low (around 60,000) with the majority of those displaced (40,000) moving within the governorate. This is in contrast to the high levels of population displacement away from the contested areas.
129. Although displacement levels are clearly a relevant factor when taking the inclusive approach to a consideration of Article 15(c), we are cautious about giving them undue prominence in our holistic assessment. A person who is facing egregious violence in one place may decide to move to another place that, whilst safer, is still far from peaceful. We do, however, accept that the large movement of people from the contested areas to Baghdad city is indicative of there being sufficiently less violence in Baghdad to make the arduous and upsetting process of fleeing one’s home worthwhile. The geography also indicates that those moving to Baghdad from the contested areas do not face a “Hobson’s Choice”, in that some, at least, would appear to have the option of seeking refuge in the Southern Governorates or across the border in Jordan.
130. It is also apparent from what we say above that the nature of the conflict is very different as between the contested areas and Baghdad, as are the circumstances of daily life between in the two regions – the nature of the conflict and the features of daily life in Baghdad both being relevant considerations in our determination of whether an Article 15(c) threshold has been met. As to the latter it is observed in the Landinfo report of February 2015, that:
“Daily life in Baghdad carries on in the midst of all the violent incidents. Somehow communications, transport, trade and industry and public business go on functioning, in spite of the many restrictions as a result of the many years of misrule, corruption and poor security.”
It is also relevant that the violence in Baghdad is largely generated by asymmetrical warfare (i.e. sporadic terrorist attacks) rather than by all out fighting, such as is to be seen in the contested areas.
131. Dr Fatah expressed agreement with the aforementioned passage from the Landinfo report during the course of his oral evidence, with the proviso that although daily life carries on the security situation has instilled a fear in the general populace. This we accept and have had full regard to when coming to our conclusions; nevertheless this must be viewed in the context of the very small proportion of persons living in Baghdad who are killed and injured there as a direct or indirect consequence of the security situation.
132. Having considered all of the evidence before us, a summary of which we have set out above, in our view we do not find that the level of violence in Baghdad city, or in Baghdad governorate as a whole, comes even close to crossing the Article 15(c) threshold.’
13. In paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 staat onder het kopje ‘Uitzonderlijke situatie’ het volgende vermeld over artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000:
‘Er is sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM (en artikel 15c van de richtlijn 2011/95/EU) indien de algehele gewelds- en mensenrechtensituatie in het land van herkomst, of in een bepaald gebied in dit land, zo uitzonderlijk slecht is dat voor elke vreemdeling, ongeacht de individuele omstandigheden bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade (in de woorden van het EHRM: most extreme cases of general violence). De Minister is bevoegd een situatie in een land van herkomst aan te merken als uitzonderlijke situatie.
Bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie worden in ieder geval de volgende elementen in samenhang gewogen:
• de vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers als doel nemen;
• de vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
• de vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk;
• de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.’
14. Zoals volgt uit het ambtsbericht staat Bagdad niet onder controle van ISIS (ofwel Islamitische Staat). Hoewel gewapende milities actief zijn in Bagdad staat deze stad onder controle van de ‘Iraqi Security Forces’ (vergelijk rechtsoverweging 118 van de uitspraak van het Upper Tribunal). De in paragraaf C7/13.4.1 van de Vc 2000 genoemde gebieden, ten aanzien waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat zich daar een uitzonderlijke situatie voordoet, stonden ten tijde van belang wel, althans deels, onder controle van ISIS. Uit de stukken blijkt voorts dat de aard van het geweld in de stad Bagdad zich onderscheidt van het geweld in de in het beleid genoemde gebieden. In deze gebieden wordt gestreden door en tegen ISIS – ‘all out fighting’ – (ambtsbericht, pagina 18 en uitspraak van het Upper Tribunal, rechtsoverweging 130), terwijl in Bagdad gewelddadigheden voorkomen in de vorm van terroristische aanslagen (veelal op ‘busy public places’), gericht op destabilisatie van overheidsgezag en de veiligheidsstructuur. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat een deel van de gewelddadigheden in Bagdad, naast conflict-gerelateerd, crimineel of sektarisch gemotiveerd was, waarbij burgers het slachtoffer zijn geworden (ambtsbericht, pagina 21). De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat in Irak ontheemden naar Bagdad trekken in plaats van dat zij Bagdad verlaten. Ook blijkt daaruit dat, ondanks de geweldsincidenten, het dagelijkse leven doorgaat. Zo staat in de uitspraak van het Upper Tribunal vermeld dat de bewoners van Bagdad delen van de dag beschikking hebben over elektriciteit en water, dat de scholen open zijn, dat scholing gedurende meerdere jaren niet serieus onderbroken is en dat de gezondheidszorg weliswaar niet optimaal is, maar dat deze beter functioneert in Bagdad dan in andere plaatsen. De door eiser overgelegde stukken van VluchtelingenWerk Nederland geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Hoewel daaruit blijkt dat het aantal burgerslachtoffers hoog is, en is toegenomen in vergelijking met eerdere jaren, en daarin een aantal recente geweldsincidenten van na het ambtsbericht worden beschreven, zien deze aantallen op de provincie Bagdad. Ten aanzien van deze ring rondom Bagdad (de zogeheten Bagdad-belts) heeft verweerder in zijn beleid echter geconcludeerd, althans ten aanzien van delen daarvan, dat zich daar een uitzonderlijke situatie voordoet. Nog daargelaten dat het aantal burgerdoden slechts één element is in de beoordeling of een uitzonderlijke situatie dient te worden aangenomen is met deze informatie derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in de stad Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
15. Eiser heeft op 4 mei 2016 drie nadere stukken in het geding gebracht, te weten het ‘Country Expert Report: Risks to Sunni Arab Males in Baghdad’, van 10 maart 2016 van dr. Rebwar Fatah Associates, een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2016 (AWB 16/3628) en een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 7 april 2016 (AWB 16/4722 en AWB 16/5761). Bij het rapport is een toelichting gevoegd van VluchtelingenWerk Nederland, waarin is aangegeven dat het rapport ingaat op de positie van soennitische Arabieren in Bagdad. Eiser heeft niet toegelicht waarom hij deze stukken in het geding heeft gebracht en waarom deze voor de beoordeling van het onderhavige beroep relevant zouden zijn. Voor zover eiser met het overleggen van deze stukken heeft beoogd aan te voeren dat de veiligheidsrisico’s voor soennieten in Bagdad dusdanig zijn dat zij een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, stelt de rechtbank vast dat eiser tijdens het eerste gehoor te kennen heeft gegeven dat hij atheïst is. Reeds daarom leiden deze stukken de rechtbank niet tot een ander oordeel.
16.Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de overwegingen van verweerder dat er geen aanleiding bestaat om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en evenmin tegen de weigering om hen uitstel van vertrek te
verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
17.Derhalve zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en
mr. drs. J.H. van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).