ECLI:NL:RBDHA:2017:6447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
C/09/531449 / FA RK 17-3185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen besluit Centrale autoriteit verzoek tot teruggeleiding niet in behandeling te nemen ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2017 uitspraak gedaan in een bezwaar van een man tegen een besluit van de Centrale autoriteit om zijn verzoek tot teruggeleiding van zijn dochter niet in behandeling te nemen. De man had bezwaar aangetekend tegen een beschikking van de Centrale autoriteit van 31 maart 2017, waarin werd gesteld dat er geen sprake was van internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man geen gezag had over zijn dochter op het moment van haar verhuizing naar België door de moeder, en dat de Centrale autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van de man niet in behandeling kon worden genomen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail besproken, waaronder eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam en het Gerechtshof Den Haag, en heeft geconcludeerd dat de Centrale autoriteit niet verplicht was om het verzoek van de man te honoreren. De rechtbank heeft het bezwaar van de man ongegrond verklaard en het verzoek om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming afgewezen, omdat dit verzoek niet aan de orde was in de huidige procedure.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 17-3185
Zaaknummer: C/09/531449
Datum beschikking: 12 juni 2017

Beschikking op het op 26 april 2017 ingekomen bezwaarschrift van:

[de man] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te ’s-Gravenhage.
Het bezwaarschrift is gericht tegen de beschikking d.d. 31 maart 2017 van het Directoraat-Generaal Straffen en Beschermen, Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 1990, 202), zoals laatstelijk gewijzigd op 10 november 2011 (Stb. 2011, 530), tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139) (hierna: het Verdrag), gevestigd te Den Haag, verder te noemen: de Centrale autoriteit.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het bezwaarschrift;
  • het verweerschrift.
Op 22 mei 2017 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de man, vergezeld van zijn advocaat;
  • [naam 1] en [naam 2] namens de Centrale autoriteit.
Namens de man is ter zitting een brief van de gemeente [woonplaats] van 23 juli 2014 overgelegd.

Verzoek en verweer

De man verzoekt:
  • zijn bezwaar gegrond te verklaren;
  • te bepalen dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek dient te verrichten met betrekking tot:
o de opvoedsituatie bij de vrouw, zo nodig door tussenkomst van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulp in België of een soortgelijke instelling als van de Raad voor de Kinderbescherming in België;
o de opvoedsituatie bij de man;
o het antwoord op de vraag of het belang van de minderjarige met zich meebrengt dat zij haar gewone verblijfplaats heeft bij de vrouw dan wel bij de man;
o haar onderzoek eventueel uit te breiden naar een beschermingsonderzoek en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen, waarbij de man verwijst naar ECLI:NL:RBDHA:2017:1782.
De Centrale autoriteit voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • De man en [de moeder] (hierna ook te noemen: de moeder) hebben een affectieve relatie gehad tot juni 2011.
  • Uit deze relatie is geboren:
o [minderjarige] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [voornaam minderjarige] ).
  • De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
  • [voornaam minderjarige] woont sinds haar geboorte bij de moeder en is altijd door haar verzorgd en opgevoed.
  • [voornaam minderjarige] is op [datum erkenning] 2012 erkend door de partner van de moeder, [partner] (hierna: [partner] ), met wie zij nadien is gehuwd.
  • Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 september 2012 ( [zaaknummer 1] ) is naar aanleiding van een verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling voorlopig bepaald dat de man [voornaam minderjarige] zal ontmoeten bij het [omgangshuis] , waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van het [omgangshuis] , na overleg met de ouders.
  • Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2013 ( [zaaknummer 1] ) is aanvullend bepaald dat de moeder een dwangsom aan de man zal verbeuren van € 1.000,- voor elke keer dat zij voornoemde regeling niet nakomt, tot een maximum van € 10.000,-.
  • Op 22 mei 2013 is een omgangscontract getekend met het [omgangshuis] , waarin is overeengekomen dat er tussen de man en [voornaam minderjarige] eens per twee weken op woensdag van 9.30 uur tot 11.30 uur begeleid omgangscontact zal zijn.
  • Blijkens de brief van het [omgangshuis] van 19 september 2013 hebben van de acht geplande afspraken vijf begeleide contacten doorgang gevonden.
  • Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2013 ( [zaaknummer 2] ) is naar aanleiding van een op 27 december 2012 ingediend verzoek van de man de erkenning van [voornaam minderjarige] door [partner] vernietigd, is aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [voornaam minderjarige] verleend en is de man in zijn verzoek tot gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] niet-ontvankelijk verklaard.
  • Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2013 ( [zaaknummer 3] ) is [voornaam minderjarige] onder toezicht gesteld van [gecertificeerde instelling] tot 9 oktober 2014.
  • Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2014 ( [zaaknummer 1] ) is bepaald dat de duur en de frequentie van de contactregeling door de gezinsvoogd in overleg met partijen wordt bepaald.
  • Op 1 augustus 2014 is de moeder met [voornaam minderjarige] (en de overige leden van haar gezin) verhuisd naar België.
  • Bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 22 juli 2015 ( [zaaknummer 4] en [zaaknummer 5] ) is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2013 ( [zaaknummer 2] ) vernietigd ten aanzien van de erkenning, zijn de inleidende verzoeken van de man tot vernietiging van de erkenning door [partner] en de vervangende toestemming voor erkenning door de man afgewezen en is de beschikking bekrachtigd voor zover de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek met betrekking tot het gezamenlijk gezag.
  • Sinds de verhuizing van de moeder met [voornaam minderjarige] naar België heeft veelvuldig contact plaatsgevonden tussen de man en de Centrale autoriteit.
  • Bij brief van 19 mei 2015 heeft de Centrale autoriteit de man, in antwoord op een brief van hem van 25 maart 2015, bericht dat er geen sprake is van internationale kinderontvoering in de zin van het Verdrag. De Centrale autoriteit heeft de man daarbij gewezen op de mogelijkheid van artikel 21 van het Verdrag betreffende het laten vaststellen van een internationale omgangsregeling.
  • Bij brief van 15 juli 2015 heeft de Centrale autoriteit, in reactie op de brieven van de man van 2 juni 2015, aan de man verzocht een vernieuwd formulier ten behoeve van internationale omgangsverzoeken in te vullen en de nog ontbrekende stukken bij te voegen.
  • Naar aanleiding van het verzoek van de man van 23 januari 2016 om op grond van het Verdrag en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 informatie te verstrekken, omgang vast te stellen en de teruggeleiding in gang te zetten heeft de Centrale autoriteit hem bij brief van 18 februari 2016 laten weten alleen het verzoek strekkende tot een internationale omgangsregeling in behandeling te kunnen nemen.
  • Het verzoek tot het laten vaststellen van een internationale omgangsregeling is op 25 maart 2016 door de Centrale autoriteit doorgeleid naar de Belgische Centrale autoriteit.
  • Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Centrale autoriteit – naar aanleiding van het verzoek van de man om een beslissing in de vorm van een beschikking – op het verzoek tot teruggeleiding beslist dat zij dit verzoek niet in behandeling zal nemen, nu niet is gebleken van internationale kinderontvoering in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De man heeft zijn bezwaarschrift, dat is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering, binnen een maand na ontvangst van de beschikking van de Centrale autoriteit en derhalve tijdig ingediend.
Inhoudelijk
De man stelt zich op het standpunt dat de Centrale autoriteit namens hem een verzoek tot teruggeleiding moet doorgeleiden naar de Belgische Centrale autoriteit. De Centrale autoriteit dient daartoe al het mogelijke te ondernemen. De man stelt ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende.
[voornaam minderjarige] is zonder toestemming van de man en de rechter, gedurende een wettelijk vastgestelde omgangsregeling, door de moeder meegenomen naar België. De moeder noch [gecertificeerde instelling] heeft hiervoor (vervangende) toestemming gevraagd bij de rechter.
De man meent dat zijn belangen en de belangen van [voornaam minderjarige] zijn geschaad doordat [gecertificeerde instelling] en de Raad voor de Kinderbescherming hebben toegekeken, terwijl de moeder verhuisde naar België, en omdat zij niet hebben ingegrepen om de overhaaste verhuizing te voorkomen. Ten tijde van de verhuizing was bekend dat de man belast wilde worden met het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] . Voordat de moeder naar België vertrok was de man immers een procedure begonnen, strekkende tot vernietiging van de erkenning door de partner van de moeder en vervangende toestemming voor erkenning door de man van [voornaam minderjarige] , alsmede tot gezamenlijk gezag. Door de rechtbank Rotterdam zijn bij beschikking van 28 oktober 2013 de eerste verzoeken van de man toegewezen en is de man in zijn verzoek tot gezamenlijk gezag niet-ontvankelijk verklaard omdat hij op dat moment geen juridisch ouder was. Later heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juli 2015 de beschikking van de rechtbank Rotterdam vernietigd.
Doordat niet is ingegrepen toen de moeder naar België verhuisde, kan de man nog steeds niet op een zinvolle manier uitvoering geven aan zijn omgangs-, contact- en informatierechten en aan zijn rol als (biologische) vader. Dit is in strijd met de uitspraken van de rechtbank Rotterdam en het Gerechtshof Den Haag, waarin steeds wordt gesteld dat het in het belang van [voornaam minderjarige] is dat zij contact heeft met de man, aldus de man.
De man is voorts van mening dat op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) een positieve inspanningsverplichting op de Centrale autoriteit rust om de rechten van de man en zijn dochter, waaronder het recht op family life, te beschermen. Dit brengt naar de mening van de man mee dat de Centrale autoriteit niet te stringente eisen mag stellen aan de onderbouwing van een verzoek tot bijstand in een teruggeleidingszaak. De man verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2016 (ECLI:RBDHA:2016:9442). Dit geldt te meer nu volgens de man de Nederlandse Staat niet heeft voldaan aan de inspanningsplicht om omgang tot stand te brengen.
De Centrale autoriteit voert verweer. Uit hoofde van het Verdrag kan de Centrale autoriteit een achtergebleven ouder behulpzaam zijn bij het opstellen en het in behandeling nemen van diens verzoek tot teruggeleiding, indien sprake is van ongeoorloofde overbrenging van dat kind. Er dient dan sprake te zijn van een met het gezag belaste ouder. Hiervan was op het moment van de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar België geen sprake. Ten tijde van de verhuizing van de moeder met [voornaam minderjarige] naar België in augustus 2014 had de moeder alleen het gezag over [voornaam minderjarige] en behoefde zij geen toestemming van de man voor de verhuizing. De betrokken jeugdhulpinstantie was op de hoogte van de verhuizing en heeft zich daar niet tegen verzet. In het kader van de proefcontacten en de begeleide omgang is rondom de verhuizing en daarna gezocht naar mogelijkheden om de (begeleide) omgang in België te realiseren.
De Centrale autoriteit kan in een dergelijke situatie wel behulpzaam zijn bij het tot stand brengen van een internationale omgangsregeling en een dergelijk verzoek heeft de Centrale autoriteit ook gedaan op basis van artikel 21 van het Verdrag . In deze procedure heeft laatstelijk op 11 mei 2017 bij de rechtbank te Antwerpen een zitting plaatsgevonden.
De Centrale autoriteit is van mening dat zij op basis van de juridische en feitelijke realiteit geen teruggeleidingsverzoek in behandeling kan nemen dan wel doorzetten naar de autoriteiten in België.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank dient te beoordelen of de Centrale autoriteit op goede gronden heeft besloten om het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] niet in behandeling te nemen.
De Centrale autoriteit komt handelingsbevoegdheid toe indien een verzoek van een ouder om teruggeleiding van zijn of haar kind, na een ongeoorloofde overbrenging dan wel een ongeoorloofde vasthouding door de andere ouder, valt binnen de werkingssfeer van het Verdrag.
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is er sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Op grond van artikel 8 van het Verdrag kunnen personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, zich richten tot de Centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de Centrale autoriteit van iedere andere Verdragsluitende Staat, met het verzoek behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.
De Centrale autoriteit is ingevolge artikel 27 van het Verdrag niet gehouden een verzoek in behandeling te nemen indien klaarblijkelijk niet aan de door het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan of het verzoek klaarblijkelijk niet gegrond is.
Vast staat dat de man geen gezag had op het moment van de verhuizing van [voornaam minderjarige] naar België, noch op enig moment daarvoor of erna. De man heeft getracht het juridische vaderschap te verkrijgen en mede met het gezag over [voornaam minderjarige] te worden belast, maar de daartoe door hem gevoerde procedures hebben uiteindelijk niet geleid tot het juridische vaderschap en (mede)gezag over [voornaam minderjarige] .
Thans is dus sprake van een verzoek van een biologische vader, zonder gezag, wiens dochter op het moment van de verhuizing naar België onder toezicht stond van (destijds) [gecertificeerde instelling] .
De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze situatie en gezien de strekking van het Verdrag – dat gelet op artikel 3 van het Verdrag gebaseerd is op het in strijd met een
gezagsrechtoverbrengen of vasthouden van een kind – de Centrale autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld het verzoek van de man niet in behandeling te nemen.
De door de man aangehaalde jurisprudentie (ECLI:NL:RBDHA:2016:9442 en ECLI:NL:RBDHA:2016:16599), in welke zaken de rechtbank heeft geconcludeerd dat de Centrale autoriteit wèl diende over te gaan tot het in behandeling nemen van een verzoek tot teruggeleiding, geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. In die specifieke gevallen was sprake van andere feiten en omstandigheden. In de ene zaak (ECLI:NL:RBDHA:2016:16599) was sprake van een ouder die gezag had gehad – maar dat door de rechtbank was beëindigd – en in de andere (ECLI:NL:RBDHA:2016:9442) een ouder die (mogelijk) wel eerder gezag had gehad of nog steeds had, terwijl in het onderhavige geval vast staat dat de man, ook al had hij dit graag anders gewild, nooit gezag heeft gehad. Daarbij was in één van de zaken (ECLI:NL:RBDHA:2016:16599) sprake van het opzettelijk verzwijgen van de voorgenomen verhuizing door de moeder tegenover de gezinsvoogd, waarna de moeder en de kinderen ook enige tijd onvindbaar zijn geweest, terwijl in die zaak de gezinsvoogd anders een schriftelijke aanwijzing zou hebben gegeven met een verbod tot verhuizing. De gezinsvoogd van [voornaam minderjarige] was echter – in ieder geval vrij snel na de verhuizing – op de hoogte van de verhuizing en de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] en heeft geen aanleiding gezien stappen te ondernemen om [voornaam minderjarige] terug te laten keren naar Nederland. Integendeel, de gesprekken nadien lijken voornamelijk te zijn gegaan over voortzetting van de begeleide omgang (of de overdracht hiervan) in België, en niet over een terugverhuizing van de moeder en [voornaam minderjarige] .
Een beroep op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK leidt evenmin tot een ander oordeel. De man had een beperkte, begeleide omgangsregeling met zijn dochter. Uiteraard is sprake van een positieve inspanningsverplichting aan de kant van de Centrale autoriteit om de rechten van de man en [voornaam minderjarige] op contact met elkaar te beschermen en indien mogelijk de man bij te staan in zijn verzoek, hetgeen de Centrale autoriteit met betrekking tot de omgangsregeling ook heeft gedaan. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak was er voor de Centrale autoriteit, gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag, echter onvoldoende reden het verzoek van de man tot teruggeleiding in behandeling te nemen. De door de man beoogde uitbreiding van artikel 3 van het Verdrag tot gevallen waarin sprake is van een omgangsregeling met een (niet juridische) ouder zonder gezag – met een beroep op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK –, valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de taak van de rechter.
De rechtbank begrijpt dat het een moeilijke situatie voor de man is, nu hij sinds augustus 2014 zijn dochter niet meer heeft gezien. De omgang tussen [voornaam minderjarige] en de man ligt echter niet ter beoordeling voor in de onderhavige procedure. De procedure die thans ingevolge artikel 21 van het Verdrag met betrekking tot de omgang tussen de man en [voornaam minderjarige] in België aanhangig is, is daartoe de geëigende weg.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de Centrale autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van [voornaam minderjarige] in de zin van artikel 3 van het Verdrag, zodat de Centrale autoriteit terecht het verzoek van de man tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] niet in behandeling heeft genomen.
De rechtbank zal het bezwaar van de man ongegrond verklaren.
Onderzoek Raad voor de Kinderbescherming
De man verzoekt, met verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:1782), te bepalen dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek dient te verrichten met betrekking tot – kort gezegd – de opvoedsituatie van de vrouw, de opvoedsituatie van de man en wat het belang van [voornaam minderjarige] met zich brengt ten aanzien van haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw of bij de man. Het onderzoek dient eventueel uitgebreid te worden naar een beschermingsonderzoek.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verzoek van de man dat, nog afgezien van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van dit verzoek, een dergelijk verzoek in de onderhavige bezwaarschriftprocedure tussen de man en de Centrale autoriteit, waarin de moeder als partij niet betrokken is, niet aan de orde is.
Het betreffende verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaar van de man ongegrond;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.B. Verkleij, M. van Paridon en J.C. Sluymer, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2017.