In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2017, gaat het om een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige vanuit België naar Nederland, alsook om de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het kind. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Colgecen, verzoekt de rechtbank om de teruggeleiding van haar kind, dat door de grootmoeder naar België is meegenomen en daar niet meer is teruggekeerd. De vader, die in België woont en wordt bijgestaan door mr. A.F.M. den Hollander, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt zelf om vaststelling van de hoofdverblijfplaats bij hem.
De rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om het verzoek tot teruggeleiding te behandelen, omdat het kind zich in België bevindt en de Belgische rechter bevoegd is. De rechtbank stelt vast dat de moeder niet heeft berust in het niet doen terugkeren van het kind en dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 jo 10 Brussel II bis bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats. De rechtbank houdt de beslissing aan in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, die moet vaststellen waar het belang van het kind het beste gediend is.
De rechtbank verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming om onderzoek te doen naar de opvoedsituaties bij beide ouders en om advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. De behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 1 augustus 2017, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.