ECLI:NL:RBDHA:2016:9442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/512035 / FA RK 16-4160
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschriftprocedure inzake teruggeleiding van minderjarige kinderen na internationale ontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in een bezwaarschriftprocedure die voortvloeide uit een verzoek tot teruggeleiding van minderjarige kinderen. De vrouw, die asiel heeft aangevraagd in Nederland, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Centrale autoriteit om haar verzoek tot teruggeleiding van haar kinderen niet in behandeling te nemen. De vrouw heeft op 5 oktober 2015 asiel aangevraagd samen met haar kinderen, na een ongeoorloofde overbrenging door haar ex-echtgenoot. De Centrale autoriteit had eerder besloten dat het verzoek van de vrouw niet gegrond was, omdat zij niet kon aantonen dat zij het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefende. Tijdens de zitting op 1 juli 2016 heeft de vrouw aanvullende documenten overgelegd, waaronder een echtscheidingsdocument en een beslissing van een spiritueel hof in Damascus, waaruit blijkt dat de man niet zonder meer gerechtigd is om de kinderen over te brengen naar Duitsland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Centrale autoriteit ten onrechte het verzoek van de vrouw niet in behandeling heeft genomen en heeft de beschikking van de Centrale autoriteit vernietigd. De rechtbank gelast de Centrale autoriteit om het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen alsnog in behandeling te nemen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-4160
Zaaknummer: C/09/512035
Datum beschikking: 15 juli 2016

Beschikking op het op 1 juni 2016 ingekomen bezwaarschrift van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
voorheen wonende te [woonplaats] , thans wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.J.P. Mentink te Alkmaar.
Het bezwaarschrift is gericht tegen:
het Directoraat-Generaal Jeugd en Sanctietoepassing, Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van centrale autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 1990, 202), zoals laatstelijk gewijzigd op 10 november 2011 (Stb. 2011, 530), tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te Den Haag, verder te noemen: de Centrale autoriteit.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het bezwaarschrift;
  • het verweerschrift.
Op 1 juli 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van de tolk de heer [naam] , alsmede de Centrale autoriteit in de personen van mr. [naam] en mr. [naam] . Van de zijde van de vrouw zijn nadere stukken overgelegd.

Verzoek en verweer

De vrouw heeft in haar bezwaarschrift verzocht de Centrale autoriteit te gebieden alsnog het verzoek tot teruggeleiding in behandeling te nemen. Ter terechtzitting heeft de vrouw subsidiair verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen de vrouw en de na te melden minderjarige kinderen van elk weekend van vrijdag tot zondag.
De Centrale autoriteit heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De vrouw heeft op 5 oktober 2015 asiel in Nederland aangevraagd samen met de volgende minderjarige kinderen:
 [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Syrië;
 [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Syrië;
 [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] (geboorteplaats- en land onbekend);
 [de minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] (geboorteplaats- en land onbekend);
 [de minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] (geboorteplaats- en land onbekend).
- De vrouw en de kinderen hebben de Syrische nationaliteit.
- De vrouw is gehuwd (geweest) met [de man] (hierna: de man).
- De man is later naar Nederland afgereisd en heeft rond december 2015 eveneens in Nederland asiel aangevraagd.
- Tijdens een bezoek van de vrouw en de kinderen aan haar broer in [plaats] op 31 december 2015 heeft de man de kinderen aldaar gezien, meegenomen en niet meer teruggebracht.
- De vrouw heeft op 5 januari 2016 aangifte gedaan bij de politie van kinderontvoering.
- De vrouw vermoedt dat de man de kinderen heeft overgebracht naar Duitsland en thans daar met hen verblijft.
- De vrouw heeft zich op 18 april 2016 gewend tot de Centrale autoriteit met een verzoek tot teruggeleiding van genoemde kinderen.
- Bij beschikking van 3 mei 2016 heeft de Centrale autoriteit beslist dat zij het verzoek van de vrouw niet in behandeling kan nemen.

Beoordeling

De rechtbank leest het bezwaarschrift van de vrouw als een verzoek aan de rechtbank om de beschikking van de Centrale autoriteit van 3 mei 2016 te vernietigen en een met reden omklede beschikking te geven die in haar plaats treedt.
De vrouw heeft haar bezwaarschrift binnen een maand na ontvangst van de beschikking van de Centrale atoriteit, en derhalve tijdig, ingediend.
De rechtbank dient te beoordelen of de Centrale autoriteit op goede gronden heeft besloten om het verzoek van de vrouw tot teruggeleiding van genoemde minderjarigen niet in behandeling te nemen.
De Centrale autoriteit komt handelingsbevoegdheid toe indien een verzoek van een ouder om teruggeleiding van haar/zijn kind, na een ongeoorloofde overbrenging dan wel ongeoorloofde vasthouding door de andere ouder, valt binnen de werkingssfeer van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag).
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is er sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden
Op grond van artikel 8 van het Verdrag kunnen personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, zich richten tot de centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de centrale autoriteit van iedere andere Verdragsluitende Staat, met het verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.
De Centrale autoriteit heeft aangevoerd dat zij het verzoek van de vrouw tot teruggeleiding van de minderjarigen niet in behandeling kan nemen omdat de vrouw niet kan aantonen dat zij het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefent. Wel is vast komen te staan dat de vrouw, voorafgaand aan het meenemen van de kinderen door de man, de verzorging van de kinderen uitoefende. Het verzorgingsrecht over de kinderen staat echter niet gelijk aan het uitoefenen van het ouderlijk gezag. In het geval de man belast is met het eenhoofdig gezag over de kinderen komt hem het recht toe de hoofdverblijfplaats van de kinderen te bepalen en dus ook te wijzigen. Of er sprake is van een dergelijke situatie blijft echter onduidelijk, omdat de vrouw geen stukken heeft overhandigd waaruit haar gezagsrecht blijkt. Ook de artikelen 3 en 9 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK), die er in voorzien dat bij alle maatregelen van de overheid het belang van het kind de eerste overweging heeft te zijn en een ouder bij scheiding van het kind recht heeft op omgang, zijn geen reden om het verzoek in behandeling te nemen, nu deze artikelen ook reeds vervat worden in de doelstellingen van het Verdrag, aldus de Centrale autoriteit.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Centrale autoriteit is ingevolge artikel 27 van het Verdrag niet gehouden een verzoek in behandeling te nemen indien dit verzoek klaarblijkelijk niet gegrond is. Ter zitting heeft de vrouw een kopie van een document in de Arabische taal overgelegd. Volgens de beëdigde tolk in de Arabische taal is in dit stuk vermeld de echtscheiding van partijen en de datum van 3 juni 2015. Daarnaast heeft de vrouw een kopie van een Engelse vertaling van een beslissing van de Spiritual Court in Damascus van 27 januari 2016 overgelegd. Bij deze beslissing wordt de man bevolen de kinderen over te dragen aan de vrouw en alimentatie te betalen voor de minderjarigen. In dit stuk kan een aanwijzing worden gevonden dat de man niet zonder meer gerechtigd is de minderjarigen over te brengen naar Duitsland. De rechtbank is gelet op deze nieuwe informatie van oordeel dat de stelling van de Centrale autoriteit dat het verzoek ‘klaarblijkelijk’ niet aan de door het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan, niet langer houdbaar is. Dit betekent dat het verzoek niet klaarblijkelijk ongegrond is.
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) dat voorziet in het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven artikel 3 van het IVRK en de verplichtingen die voor de lidstaten uit het EVRM en IVRK voortvloeien, op de centrale autoriteit een positieve inspanningsverplichting rust om de rechten van de vrouw en de kinderen, waaronder het recht op family life, te beschermen. Dit brengt met zich dat door de Centrale autoriteit niet al te stringente eisen mogen worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot bijstand in een teruggeleidingszaak. Dit geldt des te meer in het onderhavige geval waarin de vrouw vluchtelinge is en het voor haar niet eenvoudig is om haar gezagsrelatie ten aanzien van de minderjarigen met de juiste administratieve bescheiden te onderbouwen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Centrale autoriteit ten onrechte het verzoek van de vrouw tot teruggeleiding van de minderjarigen niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank zal de beschikking van de Centrale autoriteit van 3 mei 2016 derhalve vernietigen en de Centrale autoriteit gelasten het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen alsnog in behandeling te nemen.

Beslissing

De rechtbank:
vernietigt de bestreden beschikking van de Centrale autoriteit van 3 mei 2016;
gelast de Centrale autoriteit het door de vrouw aan haar gerichte verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen:
 [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Syrië;
 [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Syrië;
 [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] (geboorteplaats- en land onbekend);
 [de minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] (geboorteplaats- en land onbekend);
 [de minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] (geboorteplaats- en land onbekend);
in behandeling te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J. Visser en H.M. Boone, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2016.