ECLI:NL:RBDHA:2016:16599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
518959
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift van de vader tegen beslissing van de Centrale autoriteit inzake internationale kinderontvoering

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift van de vader tegen de beslissing van de Centrale autoriteit om zijn verzoek tot teruggeleiding van zijn kinderen niet in behandeling te nemen. De ouders zijn eind 2014 gescheiden en de kinderen zijn sinds augustus 2015 onder toezicht gesteld vanwege de problematische relatie tussen de ouders. In januari 2016 is het gezamenlijk gezag beëindigd en is de moeder belast met eenhoofdig gezag. De vader heeft in appel gegaan tegen deze beslissing en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, maar de moeder heeft vervolgens zonder overleg met de gezinsvoogd met de kinderen naar Australië verhuisd. De rechtbank oordeelt dat de moeder in strijd heeft gehandeld met het gezagsrecht zoals vastgelegd in het Haags Kinderontvoeringsverdrag, omdat zij haar voornemen om te emigreren niet heeft gemeld aan de gezinsvoogd. De rechtbank verklaart het bezwaar van de vader gegrond, vernietigt de beslissing van de Centrale autoriteit en gelast deze om het verzoek van de vader tot teruggeleiding in behandeling te nemen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-7361
Zaaknummer: C/09/518959
Datum beschikking: 24 november 2016

Beschikking op het op 26 september 2016 ingekomen bezwaarschrift van:

[verzoeker] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te ’s-Gravenhage.
Het bezwaarschrift is gericht tegen:
de beschikking d.d. 2 september 2016 van het Directoraat-Generaal Jeugd en Sanctietoepassing, Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 1990, 202), zoals laatstelijk gewijzigd op 10 november 2011 (Stb. 2011, 530), tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), hierna: het Verdrag, gevestigd te Den Haag, verder te noemen: de Centrale autoriteit.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het bezwaarschrift;
  • de brief d.d. 2 november 2016, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • de brief d.d. 4 november 2016, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het verweerschrift van de Centrale autoriteit;
  • de brief d.d. 9 november 2016, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 10 november 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de man, vergezeld van zijn advocaat;
  • mr. [naam] en mr. [werknemer CA] namens de Centrale autoriteit.

Verzoek en verweer

De man heeft verzocht zijn bezwaar gegrond te verklaren, de bestreden beslissing te vernietigen en de Centrale autoriteit te gelasten het door de man aan de Centrale autoriteit gerichte verzoek tot teruggeleiding in behandeling te nemen.
De Centrale autoriteit heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De man en [de vrouw] , hierna aangeduid als: “de vrouw”, zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] tot [echtscheidingsdatum] .
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- De minderjarigen zijn bij beschikking van 6 augustus 2015 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam met ingang van
6 augustus 2015 tot 6 augustus 2016. Deze beschikking is bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 januari 2016 bekrachtigd.
- Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland d.d. 13 januari 2016 is, onder meer, op verzoek van de vrouw het gezamenlijk gezag tussen de ouders beëindigd en is bepaald dat het eenhoofdig gezag over de minderjarigen toekomt aan de vrouw. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Bij uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 april 2016 is de door de man verzochte schorsing van de werking van de gezagsbeschikking voor de duur van het geding afgewezen.
- De vrouw is omstreeks 23 juni 2016 met de minderjarigen naar Australië vertrokken.
- Bij beschikking d.d. 21 juli 2016 van de rechtbank Noord-Holland is de ondertoezichtstelling over de minderjarigen verlengd tot 6 augustus 2017.
- Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 29 juli 2016 is de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 13 januari 2016 van de rechtbank Noord-Holland geschorst. Tevens is bepaald dat de minderjarigen voorlopig, totdat anders zal zijn beslist, aan de man zullen worden toevertrouwd en is de vrouw veroordeeld om hen aan de man af te geven.
- De man heeft op 3 augustus 2016 bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift tot wijziging gezag ingediend, in dier voege dat de man met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen wordt belast.
- De man heeft zich op 29 augustus 2016 gewend tot de Centrale autoriteit met een verzoek tot teruggeleiding van genoemde kinderen.
- Bij beschikking van 2 september 2016 heeft de Centrale autoriteit beslist dat zij het verzoek van de man niet in behandeling kan nemen.
- Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland van 20 oktober 2016 is – onder meer – de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schorsing van de vrouw in de uitoefening van het ouderlijk gezag en is de vrouw veroordeeld al het nodige te doen en haar volledige medewerking te verlenen om te bewerkstelligen dat de minderjarigen binnen een week na datum van de uitspraak in de macht van de man zullen worden gebracht.
- Het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2016 (bodemprocedure) is op 26 oktober 2016 ter zitting van het Gerechtshof Amsterdam behandeld. Het Gerechtshof Amsterdam zal naar verwachting eind november 2016 uitspraak doen.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De man heeft zijn bezwaarschrift binnen een maand na ontvangst van de beschikking van de Centrale autoriteit, en derhalve tijdig, ingediend.
Inhoudelijk
De rechtbank dient te beoordelen of de Centrale autoriteit op goede gronden heeft besloten om het verzoek tot teruggeleiding van genoemde kinderen niet in behandeling te nemen.
De Centrale autoriteit komt handelingsbevoegdheid toe indien een verzoek van een ouder om teruggeleiding van haar/zijn kind, na een ongeoorloofde overbrenging dan wel achterhouding door de andere ouder, valt binnen de werkingssfeer van het Verdrag.
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is er sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Op grond van artikel 8 van het Verdrag kunnen personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, zich richten tot de Centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de Centrale autoriteit van iedere andere Verdragsluitende Staat, met het verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.
De man stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige situatie niet al te stringente eisen mogen worden gesteld aan de onderbouwing van het verzoek tot bijstand. Gelet op de inhoud van de verdragen had de Centrale autoriteit in dit geval het verzoek tot teruggeleiding in behandeling moeten nemen nu de man weliswaar formeel op het moment van overbrenging geen gezag over de minderjarigen had maar er wel hoger beroep was ingesteld tegen de gezagsbeslissing en om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad was verzocht. De man heeft recht op een feitelijke beoordeling in twee instanties. Daar komt bij dat de minderjarigen onder toezicht gesteld waren en de vrouw zonder overleg en instemming van de gecertificeerde instelling naar Australië is vertrokken. Uit de stukken blijkt dat de gecertificeerde instelling het vertrek van de vrouw naar Australië in strijd met de belangen van de kinderen acht en zich – net als de man – zorgen maakt over het welzijn en de veiligheid van de minderjarigen.
De man meent dat nu er hoger beroep was ingesteld tegen de gezagsbeslissing, verzocht was om de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te schorsen en de minderjarigen onder toezicht gesteld waren, het vertrek van de vrouw met de minderjarigen naar Australië in strijd moet worden geacht met enig gezagsrecht, zodat het bezwaar van de man gegrond moet worden verklaard en de Centrale autoriteit het verzoek tot teruggeleiding in behandeling dient te nemen.
Tot slot heeft de man ter zitting naar voren gebracht dat het gezagsrecht van de vrouw met de ondertoezichtstelling van de minderjarigen was ingeperkt en er in zoverre eveneens sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Verdrag.
De Centrale autoriteit is van mening dat geen inbreuk wordt gemaakt op een gezagsrecht in de zin van het Verdrag nu de man ten tijde van de overbrenging van de minderjarigen naar Australië niet met het gezag belast was. Dat ten tijde van de overbrenging hoger beroep was ingesteld tegen de gezagsbeslissing en dat de minderjarigen onder toezicht stonden maakt dit niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van ongeoorloofde overbrenging door de vrouw van de minderjarigen naar Australië en overweegt daartoe het volgende.
De vrouw is door de rechtbank Noord-Holland bij beschikking van 13 januari 2016 belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen. Op grond van artikel 1:247, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de vrouw de plicht en het recht om de kinderen te verzorgen en op te voeden. In artikel 1:247, derde lid, BW is bepaald dat het ouderlijk gezag mede de verplichting omvat van de vrouw om de ontwikkeling van de banden van de kinderen met de andere ouder te bevorderen. Deze norm beperkt zich niet tot ouders met gezamenlijk gezag, doch is eveneens van toepassing op de ouder die eenhoofdig gezag heeft. De man, als niet gezagdragende ouder, heeft op grond van artikel 1:377a, eerste lid, BW het recht op en de verplichting tot omgang met de kinderen.
De gecertificeerde instelling die is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling heeft op de voet van artikel 1:262, eerste lid, BW tot taak toezicht te houden op de minderjarige en aan de met het gezag belaste ouder hulp en steun te bieden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:255 BW, worden weggenomen. De gecertificeerde instelling kan op grond van artikel 1:263 BW ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
De maatregel van ondertoezichtstelling leidt tot een beperking van het gezag van de met het gezag belaste ouder. Het gezag van de ouder wordt onder toezicht en met hulp en steun van de gecertificeerde instelling uitgeoefend. Om deze maatregel uitvoerbaar te maken dient de met het gezag belaste ouder bij wezenlijke beslissingen over de verzorging en opvoeding – voor zover het gaat om aspecten van die verzorging en opvoeding waar de ondertoezichtstelling op gericht is – met de gezinsvoogd te overleggen en diens eventuele (schriftelijke) aanwijzingen op te volgen. De gecertificeerde instelling kan dientengevolge onder meer een aanwijzing geven omtrent de verblijfplaats van de minderjarigen. Met de bepaling over het kunnen geven van schriftelijke aanwijzingen heeft de wetgever aan de gecertificeerde instelling de bevoegdheid verleend om een inbreuk op het ouderlijk gezag te maken en, indien het gaat om een aanwijzing omtrent de verblijfplaats van de minderjarigen, in zoverre in de plaats van de gezaghebbende ouder daaromtrent een beslissing te nemen.
In het onderhavige geval is er sprake van een ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen die bestaat uit een zeer spanningsvolle relatie tussen de ouders en het ontbreken van contact tussen de man en de minderjarigen. Om die reden is er een ondertoezichtstelling uitgesproken waarbij het de bedoeling was dat er gewerkt werd aan de relatie tussen de ouders en het contactherstel tussen de minderjarigen en de man. De vrouw heeft de gezinsvoogd nimmer op de hoogte gesteld van haar voornemen tot emigratie naar Australië met de minderjarigen: in het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling d.d. 21 juli 2016 heeft de gecertificeerde instelling verklaard dat de moeder ‘met de noorderzon’ was vertrokken naar een onbekend adres. Op dat moment werd vermoed dat de moeder met de minderjarigen naar Afrika was vertrokken. Nu de gezinsvoogd niet bekend was met het voornemen van de vrouw tot verhuizing met de kinderen naar Australië was er voor de gezinsvoogd geen aanleiding om een schriftelijke aanwijzing te geven met betrekking tot de verblijfplaats van de minderjarigen. Dit neemt niet weg dat de gecertificeerde instelling, indien de vrouw dit voornemen wel had geuit, haar bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke aanwijzing had kunnen uitoefenen en, gelet op het feit dat de gecertificeerde instelling – zoals uit de stukken blijkt – niet instemt met de verhuizing van de kinderen naar Australië, deze bevoegdheid ook daadwerkelijk zou hebben uitgeoefend. Door dit voornemen voor de gezinsvoogd te verzwijgen heeft de vrouw de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling in het kader van de uitoefening van het ouderlijk gezag illusoir gemaakt, en daarmee inbreuk gemaakt op de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling.
Voorts heeft de vrouw, door met de minderjarigen te emigreren naar Australië, de kinderen onttrokken aan het toezicht dat de rechter noodzakelijk heeft geoordeeld en de eveneens noodzakelijk geachte hulp en steun bij de opvoeding en verzorging van de kinderen onmogelijk gemaakt. Met dit handelen heeft zij eveneens de op haar rustende verplichting geschonden om de ontwikkeling van de banden van de minderjarigen met de andere ouder, de man, te bevorderen. Daarmee heeft zij inbreuk gemaakt op het recht van zowel de man als de minderjarigen op family life (artikel 8 EVRM).
Daar komt bij dat de vrouw blijkens de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 april 2016 (r.o. 4.5) ter zitting bij het Gerechtshof heeft verklaard op dat moment geen verhuizing in gang te willen zetten omwille van de rust van de kinderen. Kennelijk heeft de vrouw destijds haar voornemen en intenties verborgen gehouden. Dit heeft het Gerechtshof er (mede) toe geleid om het door de man ingediende verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beslissing waarbij aan de vrouw het eenhoofdige gezag was toegekend, af te wijzen. Het Gerechtshof heeft bij deze beslissing voorts meegewogen dat de gezinsvoogd, uit hoofde van de ondertoezichtstelling, het welzijn van de kinderen op het oog had. Niet lang na de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 april 2016 is de vrouw met de minderjarigen naar Australië geëmigreerd. Daarna is bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 29 juli 2016 de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 13 januari 2016 van de rechtbank Noord-Holland alsnog geschorst.
Gelet op de voornoemde specifieke omstandigheden van dit geval is de rechtbank van oordeel dat de vrouw heeft gehandeld in strijd met een gezagsrecht in de zin van het Verdrag, nu haar gezag door de ondertoezichtstelling was beperkt en zij met haar feitelijk handelen – gelegen in het verzwijgen van haar voornemen om met kinderen naar Australië te emigreren – de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling in het kader van de uitoefening van het ouderlijk gezag illusoir heeft gemaakt.
De conclusie luidt dat er in het onderhavige geval sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen naar Australië. Hieruit volgt dat de Centrale autoriteit ten onrechte het verzoek van de man tot teruggeleiding van de minderjarigen niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank zal het bezwaar van de man gegrond verklaren, de beschikking van de Centrale autoriteit van 2 september 2016 vernietigen en de Centrale autoriteit gelasten het verzoek van de man in behandeling te nemen.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaar van de man gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking van de Centrale autoriteit van 2 september 2016;
gelast de Centrale autoriteit het door de man aan haar gerichte verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
in behandeling te nemen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J.E.M.G. van Wezel en O.F. Bouwman, kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2016.