ECLI:NL:RBDHA:2017:4031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
AWB 17/317 en AWB 17/318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Ghanese vrouw en haar dochter in Nederland na huwelijk met een Portugese referent

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Ghanese vrouw en haar minderjarige dochter tegen de afwijzing van hun aanvragen voor verblijfsdocumenten door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat het huwelijk tussen eiseres en haar referent, die de Portugese nationaliteit heeft, een rechtens relevant novum vormt. Dit omdat het huwelijk na de eerdere afwijzing van de aanvraag was gesloten en niet zonder meer duidelijk is dat dit huwelijk niet kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. De rechtbank benadrukte dat aan gehuwden niet de eis wordt gesteld dat er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie, en dat het oogmerk bij het aangaan van het huwelijk bepalend is voor de beoordeling of er sprake is van een schijnhuwelijk. De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit van de staatssecretaris een motiveringsgebrek vertoonde, maar besloot dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres had echter niet met objectieve stukken kunnen onderbouwen dat aan het huwelijk een oprechte relatie ten grondslag ligt, waardoor de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af en bepaalde dat de staatssecretaris de proceskosten van eiseres moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/317 (beroep)
AWB 17/318 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 maart 2017 in de zaken tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1977, van Ghanese nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
en haar minderjarige dochter
[naam kind] ,
geboren op [geboortedatum] 2002, van Ghanese nationaliteit,
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Waaiyer).

Procesverloop

Bij primaire besluiten van 30 september 2016 en 4 november 2016 heeft verweerder de aanvragen van eiseres en haar dochter van 15 augustus 2016 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 5 januari 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 4 januari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [betrokkene] (referent). De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiseres heeft de Ghanese nationaliteit en vraagt een bevestiging van het rechtmatig verblijf op grond van het gemeenschapsrecht in verband met haar relatie met [betrokkene] (referent) die de Portugese nationaliteit heeft. De dochter van eiseres vraagt geen zelfstandig verblijfsrecht maar haar verblijfsrecht hangt af van het verblijfsrecht van eiseres.
1.3
Eiseres heeft eerder, op 25 juni 2014, eenzelfde aanvraag ingediend. In verband daarmee zijn eiseres en referent op 1 december 2014 simultaan afzonderlijk gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft verweerder die aanvraag afgewezen omdat eiseres en referent op essentiële punten tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen hebben afgelegd. Verweerder komt op grond van daarvan tot de conclusie dat sprake is van een schijnrelatie. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 16 oktober 2015 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard (AWB 15/12050). De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich gelet op de vage en tegenstrijdige verklaringen niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een deugdelijk bewezen relatie. Bij uitspraak van 2 februari 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd (201508402/1/V2).
1.4
Op 15 augustus 2016 heeft eiseres opnieuw verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Aan deze aanvraag heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij inmiddels met referent is gehuwd. Bij deze aanvraag zijn de volgende stukken overgelegd:
een kopie van het verblijfsdocument van referent, geldig tot 5 augustus 2018;
een kopie van het Ghanese paspoort van eiseres, geldig tot 5 augustus 2018;
een uittreksel uit de huwelijksakte van de gemeente Amsterdam waaruit blijkt dat eiseres en referent op 10 mei 2016 zijn getrouwd;
de foto’s van de huwelijksceremonie;
een werkgeversverklaring van referent van 22 juli 2016;
de jaaropgaaf 2015 van referent;
salarisspecificaties van referent over de maanden januari, februari en mei 2016; en
drie verklaringen van vrienden van eiseres en/of referent.
1.5
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het gaat om een herhaalde aanvraag en geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden.
1.6
Bij uitspraak van 25 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist, afgewezen
(AWB 16/22416 en AWB 16/25522).
1.7
Bij brief van 16 december 2016 heeft eiseres de volgende aanvullende stukken overgelegd:
9. vijf verklaringen van vrienden/kennissen van eiseres en/of referent;
10. afschriften van een gezamenlijke bankrekening van eiseres en referent.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat de aanvraag van eiseres terecht is afgewezen omdat geen sprake is van rechtens relevante nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Niet betwist wordt dat eiseres en referent een rechtsgeldig huwelijk zijn aangegaan, maar omdat in rechte vast is komen te staan dat eiseres en referent een schijnrelatie zijn aangegaan, is het aan eiseres om aan te tonen dat haar huwelijk geen schijnconstructie betreft en dat tussen haar en referent sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Hierin is zij niet geslaagd omdat het huwelijk geen verklaring geeft voor de tegenstrijdigheden in de verklaringen die eiseres en referent in de vorige procedure hebben afgelegd. De enkele formalisering van de relatie door het sluiten van een huwelijk betekent niet dat eiseres aan deze aanvraag feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven tot heroverweging van het eerste afwijzende besluit van 21 januari 2015. Het huwelijk is geen rechtens relevant novum. De overige overlegde stukken tonen evenmin aan dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie en kunnen dus ook niet gezien worden als rechtens relevante nova.
3. Eiseres bestrijdt dit en stelt zich samengevat op het standpunt dat het huwelijk wel degelijk kan worden aangemerkt als een rechtens relevant novum. Het dateert immers van na het afwijzende besluit op de eerste aanvraag en door het rechtsgeldige huwelijk is een ander wettelijk kader van toepassing dan ten tijde van het eerste besluit. Gelet hierop heeft verweerder een onjuist toetsingskader gehanteerd en berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering. Daarnaast is de relatie voldoende aannemelijk gemaakt met diverse objectieve bewijsstukken.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [1] voortvloeit dat niet valt uit te sluiten dat, indien in rechte vaststaat dat partijen een schijnrelatie zijn aangegaan, nadien alsnog een oprechte relatie kan ontstaan. In het kader van een opvolgende aanvraag is het dan wel aan partijen om deze relatie aan te tonen.
4.2
Verder volgt uit het arrest McCarthy [2] dat de lidstaten een familielid van de burger van de Unie zijn recht op binnenkomst en verblijf alleen mogen beperken met inachtneming van de artikelen 27 en 35 van de Verblijfsrichtlijn [3] . De weigering op grond van artikel 27 moet op een individueel onderzoek van het concrete geval berusten. De lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 35 de nodige maatregelen nemen om een in de Verblijfsrichtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals een schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken, vooropgesteld dat deze maatregelen evenredig zijn en zijn onderworpen aan de in die richtlijn neergelegde procedurele waarborgen. Zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 35, zijn de op grondslag van dat artikel 35 vastgestelde maatregelen onderworpen aan de procedurele maatregelen van de artikelen 30 en 31 van de Verblijfsrichtlijn. Volgens punt 25 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn zijn deze procedurele waarborgen met name gericht om een hoog beschermingsniveau van de rechten van de burger van de Unie en zijn familieleden te verzekeren in geval van weigering van toegang tot of verblijf in een andere lidstaat.
4.3
Verweerder mag de opvolgende aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb afwijzen als de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht, dan wel wanneer zonder meer duidelijk is dat wat de aanvrager heeft aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit.
4.4
Bij uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) heeft de Afdeling bepaald dat het ne bis in idem-beoordelingskader niet langer wordt toegepast. Dit betekent dat de bestuursrechter voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag – waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen.
4.5
In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat het huwelijk tussen eiseres en referent een rechtens relevant novum is, omdat dit in de vorige procedure nog niet was gesloten en niet zonder meer duidelijk is dat het huwelijk niet kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. Doordat eiseres en referent in het huwelijk zijn getreden is allereerst sprake van een ander toetsingskader dan ten tijde van de eerdere procedure. Aan gehuwden wordt namelijk niet de eis gesteld dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. [4] Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schijnhuwelijk, is het oogmerk bij het aangaan van het huwelijk bepalend. [5] Uit de considerans van de Verblijfsrichtlijn [6] volgt dat lidstaten maatregelen mogen treffen om misbruik en fraude, met name schijnhuwelijken, tegen te gaan. Dit laat echter onverlet dat verweerder daar dan wel een individueel onderzoek naar moet doen. Verweerder mag in dat kader betrekken dat in de eerdere procedure is geoordeeld dat eiseres er toen niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van een duurzame en exclusieve relatie, maar dit is niet voldoende voor de conclusie dat het later gesloten huwelijk dus een schijnhuwelijk betreft. Er valt immers niet uit te sluiten dat, nadat in rechte is vastgesteld dat sprake is van een schijnrelatie, nadien alsnog een oprechte relatie is ontstaan die heeft geleid tot het huwelijk. Verweerder had daarom het oogmerk van het gesloten huwelijk moeten onderzoeken en in dat kader de overgelegde stukken ter onderbouwing van de relatie die aan het huwelijk ten grondslag ligt moeten beoordelen.
4.6
Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Zoals uit het voorgaande en de genoemde jurisprudentie van de Afdeling volgt, is het aan eiseres om met objectieve stukken te onderbouwen dat aan het huwelijk een oprechte relatie ten grondslag ligt en feitelijk invulling wordt gegeven aan dit huwelijk en dat eiseres en referent met dit huwelijk dus niet het oogmerk hebben gehad de verblijfsvoorwaarden te omzeilen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hier met de door haar overgelegde stukken niet in is geslaagd. Documenten 1, 2 5, 6 en 7 zeggen niets over de relatie tussen eiseres en referent. De afschriften van de gezamenlijke bankrekening (10) ook niet nu hieruit niet volgt dat deze rekening gebruikt wordt voor gezamenlijke doeleinden, zoals boodschappen, uitgaan, etc. De huwelijksakte (3) zegt op zich zelf niets over het oogmerk van dat huwelijk. Dat geldt eveneens voor de foto’s van de huwelijksceremonie (4). De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van vrienden en kennissen (8 en 9) in dat opzicht wel mee zouden kunnen wegen omdat zij andere bewijsstukken kunnen staven. [7] Omdat de overige overgelegde stukken echter onvoldoende zijn, kan aan deze verklaringen niet de waarde worden gehecht die eiseres daaraan gehecht zou willen zien. Aangezien met de overgelegde stukken niet op objectieve wijze wordt aangetoond dat bij het aangaan van het huwelijk sprake was van een oprechte relatie en dus ook feitelijk invulling werd gegeven aan het huwelijk, zou het herstellen van het motiveringsgebrek door verweerder en het horen in bezwaar niet tot een andere uitkomst hebben geleid. In het licht van het gebrek aan objectieve onderbouwende stukken lag er in dit geval bij verweerder ook geen verplichting nader onderzoek te doen. Eiseres wordt daarom niet benadeeld bij het passeren van het gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb.
5. De beroepsgrond van eiseres dat het onmogelijk is om met meer bewijsstukken te komen en dat zij in bewijsnood verkeert, volgt de rechtbank niet. Niet valt in te zien waarom geen bewijsstukken van gezamenlijke activiteiten of het samenleven zouden kunnen worden overgelegd.
6. Nu geen afzonderlijke beroepsgronden zijn ingediend tegen de afwijzing van het afgeleide verblijfsrecht van de dochter van eiseres en het beroep van eiseres niet kan slagen, ziet de rechtbank ook hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb af.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank zal verweerder wegens het geconstateerde gebrek in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordelen en bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoed. [8] De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1). Als aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/317,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/318,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.485,--;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2017.
griffier is niet in staat deze uitspraak te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3755.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014 in de zaak C-202/13 (te raadplegen via
3.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
4.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:10519), waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3755.
6.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende onder meer het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:517.
8.In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167.