201400426/1/V3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2013 in zaak nr. 13/18489 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door de vreemdeling en referente niet te horen in bezwaar de hoorplicht heeft geschonden. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt uit te sluiten dat na het sluiten van het schijnhuwelijk alsnog een oprechte relatie tussen de vreemdeling en referente kan zijn ontstaan in de periode tussen het op de aanvraag gehouden gehoor van 3 december 2012 en het besluit op bezwaar en dat zij daaromtrent gehoord dienden te worden. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de door de rechtbank aangenomen plicht tot nader onderzoek naar onder meer de door de vreemdeling in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen niet valt te rijmen met de conclusie van de rechtbank dat ten tijde van het besluit op bezwaar sprake was van een schijnhuwelijk. Voorts stelt de staatssecretaris dat deze in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen alle afkomstig zijn van vrienden, bekenden en buren van de vreemdeling en referente en dus niet uit objectieve bron afkomstig zodat aan deze verklaringen geen waarde kan worden gehecht.
3.1. De aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, van de Vw 2000 is gebaseerd op een huwelijk.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een schijnhuwelijk is het oogmerk bij het aangaan van het huwelijk bepalend en komt aan latere ontwikkelingen in dat verband geen betekenis toe. De rechtbank heeft dit onderkend. Uit hetgeen onder 1. is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tussen de vreemdeling en referente gesloten huwelijk een schijnhuwelijk is.
Anders dan de staatssecretaris betoogt, valt op zichzelf echter niet uit te sluiten dat na het aangaan van het schijnhuwelijk alsnog een oprechte relatie tussen de vreemdeling en referente is ontstaan. Gelet op de motivering van het besluit van 12 februari 2013 en hetgeen de vreemdeling in bezwaar tegen dat besluit heeft aangevoerd, in het bijzonder voormelde getuigenverklaringen, was er evenwel op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien om een schending van de hoorplicht dan wel een verplichting voor de staatssecretaris tot het doen van nader onderzoek aan te nemen.
De door de vreemdeling in beroep overgelegde getuigenverklaringen konden niet bij de beoordeling van het besluit op bezwaar worden betrokken nu deze dateren van na dat besluit.
De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, ten onrechte overwogen dat het besluit van 24 juni 2013 wegens schending van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb dient te worden vernietigd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 juni 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de weigering om hem hier ter lande verblijf toe te staan in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2), geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de staatssecretaris tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd en de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook nimmer kan leiden tot het gevraagde document. De vreemdeling dient, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2013 in zaak nr. 13/18489;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014
574-722.