6.3Bij uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) heeft de Afdeling bepaald dat het ne bis in idem beoordelingskader niet langer wordt toegepast. Dit betekent dat de bestuursrechter voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag – waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. 7. Verweerder mag de opvolgende aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb afwijzen als de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht, dan wel wanneer zonder meer duidelijk is dat wat de aanvrager heeft aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De overgelegde huwelijksakte is nieuw ten opzichte van het besluit van 12 februari 2016, want deze dateert van latere datum dan dat besluit. Voorts is niet zonder meer duidelijk dat de huwelijksakte niet van belang kan zijn voor dat eerdere besluit. Immers, anders dan verweerder heeft gesteld, is de huwelijksakte niet louter een formalisering van een eerder gestelde relatie. Door de huwelijkssluiting is een ander toetsingskader op verzoekster van toepassing dan dat het geval was bij de vorige aanvraag. Voor gehuwden geldt immers op grond van de Verblijfsrichtlijn niet de voorwaarde dat sprake moet zijn van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Voor het handhaven van de voorwaarde van een deugdelijk bewezen duurzame relatie bij gehuwden, waarbij eerder een schijnrelatie werd aangenomen, ziet de voorzieningenrechter in de Verblijfsrichtlijn noch in het Vreemdelingenbesluit 2000 aanknopingspunten. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:10519). Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht, omdat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de procedure die voorafgaat aan het geven van toestemming voor het voorgenomen huwelijk door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het standpunt van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat dat op geen enkele manier van belang is, is onvoldoende. Verweerders standpunt ten aanzien van de bovengenoemde twee punten kan in het licht van de door het Unierecht voorgeschreven individuele onderzoeksplicht en evenredigheidstoets, niet worden gevolgd. 9. Uit het voorgaande volgt dat aan het bezwaar niet reeds op voorhand een redelijke kans van slagen kan worden ontzegd. Daaruit volgt eveneens dat verweerder verzoekster in de bezwaarprocedure zal moeten horen. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.”
6. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen zonder eiseres en referent te horen. Zoals door eiseres in beroep is aangevoerd heeft verweerder, door referent en eiseres niet te horen, niet voldaan aan de opdracht van de voorzieningenrechter. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit wat betreft de motivering alleen verwezen naar wat daarover in het besluit in primo is opgenomen en gesteld dat dit standpunt wordt ondersteund door een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2015 (AWB 15/19104 en AWB 16/3931). Verweerder is daarmee, zoals terecht door eiseres is gesteld, ten onrechte niet ingegaan op de overwegingen van de voorzieningenrechter waarmee deze tot het voorlopig oordeel kwam zoals hiervoor is weergegeven.
De rechtbank ziet geen aanleiding door de enkele verwijzing naar een oudere uitspraak van de rechtbank Den Haag thans anders te oordelen dan zij in de voorlopige voorziening heeft gedaan. De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schijnhuwelijk, is het oogmerk bij het aangaan van het huwelijk bepalend.Uit de considerans van de Verblijfsrichtlijn volgt dat lidstaten maatregelen mogen treffen om misbruik en fraude, met name schijnhuwelijken, tegen te gaan. Dit laat echter onverlet dat verweerder daar dan wel een individueel onderzoek naar moet doen. Verweerder mag in dat kader betrekken dat in de eerdere procedure is geoordeeld dat eiseres er toen niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van een duurzame en exclusieve relatie, maar dit is niet voldoende voor de conclusie dat het later gesloten huwelijk dus een schijnhuwelijk betreft. Er valt immers niet uit te sluiten dat, nadat in rechte is vastgesteld dat sprake is van een schijnrelatie, nadien alsnog een oprechte relatie is ontstaan die heeft geleid tot het huwelijk.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid van, de Awb
.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten, zoals door verweerder ter zitting verzocht, op grond van hetgeen in het verweerschrift is opgenomen. Wat van de motivering in het verweerschrift verder ook zij, eiseres heeft ter zitting immers gesteld dat zij door het overleggen van diverse stukken (zoals bonnen van boodschappen, gezamenlijke vakanties etc.) kan aantonen dat het huwelijk gestoeld is op een daadwerkelijke relatie. Verweerder zal deze stukken moeten betrekken in het onderzoek naar het oogmerk van het gesloten huwelijk. Dat eiseres deze stukken niet eerder heeft overgelegd, maakt dit in dit geval niet anders, nu eiseres ervan uit mocht gaan dat verweerder aan de opdracht van de voorzieningenrechter zou voldoen en daartoe nog in de gelegenheid zou worden gesteld.
8. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.