Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] , en gehuwd met eiser. Zij bezitten de Nepalese nationaliteit. Op 9 oktober 2014 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij hebben aan de asielaanvragen het volgende ten grondslag gelegd.
2. Eiser stelt problemen te hebben ondervonden met en te vrezen voor de Maoïsten in Nepal. Hij is in 2003 ontvoerd door de Maoïsten en na enkele dagen ontsnapt. Zijn broer en zwager zijn vermoord door de Maoïsten. Eiser is in 2003 bij het Nepalese leger gegaan. Eiser heeft de moordzaak op zijn broer in 2009 heropend. Omdat de Maoïsten hem en zijn ouders bedreigden vanwege de heropening en het ouderlijk huis in brand is gestoken, is hij in 2010 gedeserteerd en het land uit gevlucht. In 2013 is eiser teruggekeerd naar Nepal, omdat zijn moeder ernstig ziek was. Eiser is daarna twee keer aangevallen door Maoïsten, een keer in een krantenwinkel en een keer in een restaurant. In maart 2014 is eiser Nepal weer ontvlucht, maar in april 2014 wederom teruggekeerd om een huwelijksakte te verkrijgen. In diezelfde maand heeft hij Nepal voor de laatste keer verlaten. Bij terugkeer vreest hij voor arrestatie door het Nepalese leger omdat hij is gedeserteerd en hij vreest dat de Maoïsten hem zullen oppakken en vermoorden.
Eiseres heeft zich beroepen op het relaas van haar echtgenoot. Zij heeft daarnaast een zelfstandig asielmotief aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Zij stelt dat zij in Nepal op 2 maart 2013 door drie onbekende personen is verkracht. Zij vreest dat de familie van haar echtgenoot hiervan op de hoogte raakt en haar uitbant.
Tevens hebben eisers, in een later stadium van de aanvraagfase, verklaard dat zij hier in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, en hierdoor niet kunnen terugkeren naar Nepal.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat hij eisers vrees voor de Maoïsten en de Nepalese autoriteiten ongeloofwaardig acht. Voor wat betreft de problemen in Nepal acht verweerder een aantal elementen van het relaas geloofwaardig en een aantal ongeloofwaardig. Verweerder acht het zelfstandig asielmotief van eiseres geloofwaardig, maar stelt dat dit geen grond oplevert voor vergunningverlening. Verweerder acht de bekering van eisers ongeloofwaardig.
4. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder de in Nepal ondervonden problemen en hun bekering tot het christendom ten onrechte niet geloofwaardig acht en dat de asielaanvragen daarom ten onrechte zijn afgewezen. Op wat zij in dit verband hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) in werking is getreden. De asielaanvragen van eisers dateren van vóór 20 juli 2015. Gelet op het overgangsrecht van de Procedurerichtlijn heeft dit tot gevolg dat verweerder in de bestreden besluiten het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw had moeten toepassen. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510). Dit betekent dat verweerder artikel 31 van de (met ingang van 20 juli 2015 in werking getreden) Vw niet had mogen toepassen en dat aan de bestreden besluiten in zoverre een gebrek kleeft. De rechtbank overweegt dat het gebrek slechts op een procedurele onjuistheid in de afdoeningswijze ziet. Immers, zowel het oude als het nieuwe artikel 31 van de Vw biedt verweerder de mogelijkheid om de asielaanvraag af te wijzen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. De stelling van eisers dat dit gebrek niet kan worden gepasseerd, maar dat een andere weging en dus een nieuwe toetsing door verweerder nodig is, volgt de rechtbank dan ook niet. Omdat eisers niet in hun belangen zijn geschaad door deze handelwijze, zal de rechtbank het geconstateerde gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 6. Aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank wel het in artikel 83a van de Vw bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
7. Eisers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij enkele elementen ongeloofwaardig acht, nu hij bepaalde elementen van het relaas wel geloofwaardig acht. De rechtbank overweegt dat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling onder meer inhoudt dat verweerder alle relevante elementen van het asielrelaas benoemt, onderzoekt en motiveert welke hij geloofwaardig en welke hij ongeloofwaardig acht. De beoordeling vereist voorts dat verweerder de onderlinge samenhang van een relaas en de weging van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen inzichtelijk maakt, en dat hij motiveert hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit hiervan op verschillende onderdelen blijk geeft. Eisers hebben niet benoemd op welke onderdelen deze motivering tekortschiet. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser stelt dat onvoldoende duidelijk is waarom verweerder het niet geloofwaardig acht dat de Maoïsten zijn broer hebben vermoord. De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn vermoeden, dat de Maoïsten zijn broer hebben vermoord, te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser dit vermoeden niet aannemelijk heeft gemaakt met zijn eigen verklaringen. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat een onbekende groepering zijn broer heeft aangevallen. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij zeker weet dat het de Maoïsten waren. Weer op een later moment heeft eiser verklaard dat de zaak door de autoriteiten is afgedaan, omdat de daders niet konden worden geïdentificeerd. Eisers stelling dat het niet enkel een vermoeden betreft, maar dat hij zeker weet dat de Maoïsten achter de dood van zijn broer zitten, treft geen doel, omdat het aan eiser blijft om dit element bij gebrek aan documenten middels zijn eigen verklaringen aannemelijk te maken. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder eiser niet ten onrechte heeft tegengeworpen hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Maoïsten verantwoordelijk zijn voor de dood van zijn broer.
9. Eiser voert vervolgens aan dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom zijn desertie ongeloofwaardig is. De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten van zijn desertie heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser zijn desertie niet aannemelijk heeft gemaakt met zijn verklaringen. Verweerder kon eisers verklaring, dat hij deserteerde omdat de Maoïsten hem bedreigden, vaag achten. Verweerder voert in dit verband immers aan dat eiser geen specifieke namen noemt, maar steeds in algemene zin over ‘de Maoïsten’ spreekt. Eiser noemt geen voorbeelden van concrete bedreigingen, maar stelt telkens dat hij en zijn familie werden bedreigd en dat tegen hen werd gezegd dat eiser ontslag moest nemen. Ook heeft verweerder mee kunnen wegen dat eiser verklaard heeft dat hij in het leger juist veilig was en dat het leger machtig was, en dat verweerder het daarom niet aannemelijk acht
dat eiser zijn leidinggevenden niet heeft ingelicht over de bedreigingen, zeker nu het leger wel op de hoogte was van zijn eerdere problemen met de Maoïsten. Al met al is uit het bestreden besluit voldoende duidelijk waarom verweerder de desertie niet gelooft. De beroepsgrond faalt.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het niet ten onrechte bevreemdend acht dat eiser tot tweemaal toe terugkeert naar Nepal, terwijl hij tegelijkertijd stelt ernstig te vrezen voor de Maoïsten en de Nepalese autoriteiten. Het valt niet in te zien dat eiser dan dergelijke risico’s van terugkeer neemt. Verweerder stelt dan ook niet ten onrechte dat de herhaaldelijke terugkeer naar Nepal afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas.
11. Eisers stelling dat verweerder hem ten onrechte heeft tegenworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de incidenten in de krantenwinkel en het café treft evenmin doel. Eiser heeft immers verklaard dat hij na het incident in de krantenwinkel ondergedoken zat en niet meer buiten kwam. Dat strookt niet met zijn latere verklaring dat hij op een gegeven moment een café besloot te bezoeken. Verweerder kon in dit verband evenmin aannemelijk achten dat eiser zich, na alle gestelde problemen en het recente incident in de krantenwinkel, niet alleen naar een café begeeft, maar in dat café ook spreekt over de politiek en de rol van de Maoïsten hierin. De stelling dat het hem hoog zat is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Het is immers, gezien eisers eerdere verklaringen, niet aannemelijk dat hij zulke risico’s zou nemen.
12. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij wisselend verklaart over de vraag of zijn moeder in Nepal problemen ondervindt. De stelling in beroep dat zij nog altijd wordt lastiggevallen, is tegenstrijdig met eisers verklaring tijdens het nader gehoor, dat zijn moeder geen problemen meer heeft ondervonden en dat zij met rust wordt gelaten. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
13. De rechtbank overweegt verder het volgende. Eisers hebben in beroep ten aanzien van een groot aantal tegenwerpingen op relevante elementen van het relaas (de ontvoering door Maoïsten, de heropening van de zaak van eisers broer, de aanslag op eisers zwager, de brand in eisers ouderlijke woning) volstaan met een verwijzing naar de zienswijze, zonder daarbij te verduidelijken op welke punten verweerders reactie daarop in het bestreden besluit volgens hen tekort schiet. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit. Het beroep behoeft derhalve in zoverre geen bespreking.
14. Gelet op wat onder 7 tot en met 13 is overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij eisers vrees voor de Maoïsten en de Nepalese autoriteiten ongeloofwaardig acht.
15. Eiseres heeft zich in het kader van haar asielaanvraag beroepen op de problemen van haar echtgenoot, maar ook een zelfstandig asielmotief naar voren gebracht. Verweerder acht geloofwaardig dat eiseres in Nepal is verkracht door drie mannen, maar stelt dat deze gebeurtenis niet leidt tot vergunningverlening. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat uit de verklaringen van eiseres in het aanvullend gehoor blijkt dat de verkrachting voor haar geen reden is geweest om het land te verlaten. Zij heeft dat desgevraagd herhaaldelijk zelf bevestigend beantwoord. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de gebeurtenis niet volgt dat eiseres vervolging heeft te vrezen in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), en dat uit de gebeurtenis geen dreigende schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgt. De onbekende mannen behoorden niet tot een bepaalde groepering, en er zijn geen aanwijzingen dat juist eiseres een risico loopt. Voorts heeft verweerder terecht overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het traumatabeleid. Eiseres heeft immers haar land niet binnen zes maanden na de gebeurtenis verlaten, en evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat dat praktisch onmogelijk was. Bovendien kon verweerder meewegen dat eiseres haar land wel op enig moment heeft verlaten, maar dat zij nadien ook weer is teruggekeerd. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres op grond van haar problemen in Nepal niet voor vergunningverlening in aanmerking komt.
Bekering tot het christendom
16. Verweerder past bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling aan een asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze houdt in dat vragen worden gesteld die zijn onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering en over de persoonlijke betekenis ervan. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Aan de beantwoording wordt bijzondere waarde toegekend als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. Ten slotte wordt verwacht dat een vreemdeling vragen kan beantwoorden over de manier waarop hij zijn geloof stelt te uiten. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat deze gedragslijn de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) en 3 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2187). 17. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bekering van eisers heeft onderzocht conform zijn vaste gedragslijn.
18. De rechtbank buigt zich vervolgens over eisers stelling dat de beslisambtenaar onvoldoende deskundig was om een zorgvuldig besluit te nemen. Eisers hebben in dit verband een beroep gedaan op artikel 10, derde lid, onder c en d, van de Procedurerichtlijn. Gelet op het onder 5 genoemde overgangsrecht is deze Procedurerichtlijn niet van toepassing in deze zaak. Voor zover eisers betogen dat van verweerder mag worden verwacht dat hij de aanvragen zorgvuldig beoordeelt, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en bij die beoordeling gebruik maakt van goed opgeleide hoormedewerkers, oordeelt de rechtbank dat uit de besluitvorming, mede gelet op verweerders toelichting in het verweerschrift en ter zitting, niet blijkt dat de beslisambtenaar niet in staat was om het besluit conform de eisen van de Awb te nemen. Dat op enkele momenten onjuiste terminologie is gebezigd (‘doping’ in plaats van ‘doop’ en ‘priester’ in plaats van ‘dominee’), is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van een oprechte en innerlijke bekering, dan wel een diepgewortelde christelijke geloofsovertuiging niet is gebleken. Verweerder heeft de gestelde bekering van eisers daarom niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. Verweerder heeft in de eerste plaats kunnen stellen dat eisers geen overtuigende verklaringen hebben afgelegd over hun proces van bekering. De rechtbank stelt voorop dat, ongeacht van welke bekeringsvorm bij eisers sprake is, zij het besluit hebben genomen zich te bekeren tot het christendom, terwijl zij voordien een ander geloof aanhingen, en dat zij hebben verklaard dat zij door de bekering grote problemen kunnen ondervinden in Nepal. Reeds gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het niet onredelijk om van eisers te verlangen dat zij grondig inzicht geven in het proces van en de motieven voor hun bekering.
21. Eisers hebben eerst in beroep een beroep gedaan op een rapport van Stichting Gave van mei 2016, en gewezen op de in dat rapport weergegeven visie van dr. J. van Saane, die een onderscheid maakt tussen passieve en actieve bekeringen. In dit verband stellen eisers dat onduidelijk is of verweerder rekening heeft gehouden met een actieve of passieve bekering, en dat dit gevolgen heeft voor de beoordelingswijze van het bekeringsproces en - motief. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3502) volgt dat verweerder in zijn onderzoek naar gestelde bekeringen rekening houdt met het verschijnsel van de passieve bekering, dat wil zeggen, een bekering die een vreemdeling overkomt en die hij niet zelf heeft gezocht. Dit komt onder meer tot uiting in open vragen tijdens het gehoor, die niet uitgaan van een bepaalde soort bekering of een bepaalde geloofsovertuiging. Elke vreemdeling die stelt te zijn bekeerd, krijgt in de asielprocedure de gelegenheid te verklaren over de wijze waarop zijn bekering heeft plaatsgevonden en hoe hij daaraan vervolgens vorm en inhoud heeft gegeven. Als een vreemdeling een passieve bekering aan zijn asielaanvraag ten grondslag legt, zal, vanwege de aard van een zodanige bekering, de nadruk in het gehoor liggen op de vraag hoe de ontwikkeling van het geloofsleven na de gestelde bekering vorm heeft gekregen. Aan de antwoorden op de vragen over het proces dat tot de bekering heeft geleid, wordt dan minder betekenis gehecht, omdat aan een passieve bekering eigen is, dat zo'n proces meestal niet heeft plaatsgevonden. Nu ook verweerder, evenals Van Saane, zijn onderzoek verricht aan de hand van de door een vreemdeling gegeven antwoorden op aan hem gestelde vragen, wijken beide onderzoeksmethoden niet wezenlijk van elkaar af. De stelling van eisers dat onduidelijk is of rekening is gehouden met een actieve of passieve bekering, slaagt gezien het voorgaande niet. 22. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift en ter zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij eisers geen sprake is van een passieve bekering. Eisers hebben onvoldoende inzicht gegeven in een bijzondere aanleiding voor de bekering. Eisers verklaren in dit verband dat zij mensen van de kerk hebben ontmoet, de Bijbel zijn gaan lezen en hierdoor geraakt werden. Zij kunnen echter niet verduidelijken wat hen precies heeft geraakt en waarom dat tot hun bekering heeft geleid. Bovendien hebben eisers juist verklaard zelf actief te hebben gevraagd om mee naar de kerk te gaan en onderwijs te krijgen in het christelijk geloof. Verweerder heeft reeds daarom niet ten onrechte vastgehouden aan het belang van de antwoorden van eisers op de vragen over het proces van bekering.
23. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eisers hun bekeringsproces onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt. Hij heeft daarbij mee kunnen wegen dat eisers zich vrijwel direct tot het christendom hebben bekeerd zonder zich in andere religies te verdiepen, dat zij niet kunnen verklaren wat de directe reden voor hun bekering is en dat zij zich hebben bekeerd tot het christendom en zich pas daarna erin zijn gaan verdiepen. Eisers stelling dat laatstgenoemde tegenwerping geen stand kan houden, volgt de rechtbank niet. Uit vaste Afdelingsjurisprudentie volgt immers dat aan een bekering tot een andere geloofsovertuiging altijd een welbewuste en weloverwogen keuze ten grondslag moet liggen. Dat eisers zich eerst hebben bekeerd en zich pas daarna zijn gaan verdiepen in hun nieuwe geloof geeft geen blijk van een weloverwogen keuze.
24. Verweerder heeft verder kunnen stellen dat eisers vaag en oppervlakkig verklaren over hun motieven voor de bekering. De verklaring van eiser dat hij door de bekering blij, tevreden en gelukkiger is en zich herboren voelt, kan verweerder bij gebrek aan uitleg en voorbeelden hiervan vaag achten. Eisers verklaring dat hij nu andere mensen probeert te helpen is eveneens oppervlakkig en geeft geen blijk van wat hem ertoe heeft bewogen om zich daadwerkelijk te bekeren. Eiseres heeft evenmin geconcretiseerd welke veranderingen haar bekeringsproces teweeg hebben gebracht. Verder acht de rechtbank van belang dat eisers er geen blijk van hebben gegeven dat zij bij hun keuze om zich te bekeren hebben nagedacht over de risico’s die dit met zich zou brengen, ondanks dat zij zich van risico’s in Nepal bewust waren.
25. Ook heeft verweerder kunnen stellen dat eisers vaag hebben verklaard over wat het geloof voor hen persoonlijk inhoudt. Eisers hebben hierover slechts beperkt, oppervlakkig en in algemene termen verklaard. De stelling dat verweerder had moeten doorvragen indien hij meer had willen weten en diepgaander antwoorden had willen horen, volgt de rechtbank niet. Zoals volgt uit vaste Afdelingsjurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888), is het aan eisers om de gestelde bekering aannemelijk te maken en niet aan verweerder om dat met doorvragen aan het licht te brengen. 26. Verweerder heeft voorts kunnen stellen dat eisers vage verklaringen hebben afgelegd over de inhoud van het geloof zoals dat beleden wordt in de door hen bezochte kerk, en dat eisers weinig kennis hebben van het christendom, van de bijbel en van de door hen gekozen stroming. Eisers hebben beiden herhaaldelijk verklaard dat zij de bijbel lezen en lessen volgen. Verweerder mocht daarom ook verlangen dat zij meer informatie konden geven over basale kennisvragen, bijvoorbeeld over belangrijke christelijke feestdagen, bijbelverhalen en de kern van hun geloof.
27. Eisers hebben in de besluitvormings- en beroepsfase diverse verklaringen overgelegd van kerkgenoten, alsook een gespreksverslag van dominee Van der Wekken en een algemeen rapport van Stichting Gave van mei 2016. Eisers stelling dat uit de bestreden besluiten niet blijkt waarom de rapportages onvoldoende zijn om de bekering mede aannemelijk te maken, treft geen doel. Verweerder heeft immers met verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie, namelijk de uitspraken van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:890), 18 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4731) en eerdergenoemde uitspraken van 24 mei 2013 en 30 december 2016, gemotiveerd toegelicht waarom aan de door eisers overgelegde verklaringen voorbij wordt gegaan. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd dat de kerk met een andere invalshoek dan het bestuursorgaan kijkt naar de bekering van eisers. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. 28. Ten aanzien van de onder 27 genoemde verklaringen overweegt de rechtbank als volgt. Nu eisers geen overtuigende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot hun motieven voor en het proces van bekering, kunnen deze verklaringen, waarin wordt gesproken over de oprechtheid van de bekering van eisers, niet alsnog hun gestelde bekering aannemelijk maken. Deze verklaringen kunnen weliswaar ter staving van een gestelde bekering dienen, maar zijn daarbij niet doorslaggevend. De rechtbank verwijst in dit verband bij wijze van voorbeeld naar voornoemde Afdelingsuitspraak van 30 december 2016. De overgelegde verklaringen laten de verantwoordelijkheid van eisers onverlet om tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over hun bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. Zoals hiervoor is overwogen, hebben eisers dat niet gedaan.
29. Gelet op het onder 16 tot en met 28 overwogene, heeft verweerder de gestelde bekering van eisers niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder de asielaanvragen van eisers terecht afgewezen.
30. De beroepen zijn ongegrond.
31. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.