ECLI:NL:RVS:2014:4731

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201407265/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en beoordeling geloofwaardigheid bekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 22 augustus 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 30 juli 2014, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in beroep.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank zich niet correct heeft gehouden aan de toetsingsnormen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de vreemdeling. De staatssecretaris had de verantwoordelijkheid om de geloofwaardigheid van de vreemdeling te beoordelen, en de rechtbank had zich moeten beperken tot het toetsen van de motivering van de staatssecretaris. De Raad van State stelt vast dat de rechtbank een eigen oordeel heeft gegeven over de geloofwaardigheid van de vreemdeling, wat niet de bedoeling was.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de vreemdeling niet overtuigend heeft aangetoond dat zijn bekering tot het christendom oprecht is. De vreemdeling had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn motieven en het proces van bekering, en zijn verklaringen werden als te algemeen en vaag beoordeeld. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet in zijn verzoek om asiel kan worden ontvangen en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

201407265/1/V2.
Datum uitspraak: 18 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 22 augustus 2014 in zaken nrs. 14/17869 en 14/17870 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 augustus 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.1. De staatssecretaris klaagt in de onderdelen 4.2 en volgende van de grief dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft beperkt tot toetsing van zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling, maar een eigen oordeel over die geloofwaardigheid heeft gegeven.
1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Indien een vreemdeling betoogt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging, maar het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk die gestelde geloofsovertuiging heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2).
1.3. De rechtbank heeft het onder 1.2. weergegeven toetsingskader niet juist toegepast. Niet alleen heeft zij een eigen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in plaats van getoetst of de door de staatssecretaris gegeven motivering diens standpunt daarover kan dragen. Ook heeft de rechtbank onderdelen van het nader gehoor afzonderlijk beoordeeld en dusdoende niet onderkend dat uit de onder 1.2. vermelde uitspraak van 24 mei 2013 voortvloeit dat de staatssecretaris de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging steeds in hun onderlinge samenhang beziet. Dit betreft zowel de drie categorieën vragen die hij in het kader van zijn vaste gedragslijn pleegt te stellen en het gewicht dat hij in het bijzonder hecht aan de beantwoording van vragen over de motieven voor en het proces van bekering, alsook de overige omstandigheden van het geval, zoals de andere verklaringen van een vreemdeling en de door hem verstrekte gegevens. In zoverre slaagt de grief derhalve.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde gronden voor zover deze na het voorgaande nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij bij het nader gehoor overtuigend te kennen heeft gegeven dat zijn motieven voor bekering tot het christendom oprecht zijn en dat hij een proces van bekering heeft doorgemaakt waarbij hij zo veel mogelijk contact onderhield met de voorgangers. Hij heeft in dit verband gewezen op de door hem overgelegde verklaring van een in het Detentie Centrum Zeist werkzame predikant van 14 juni 2014.
3.1. Juist in een geval als het onderhavige, waarin de gestelde bekering in de voorafgaande procedure - bij in rechte onaantastbaar besluit - niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, wordt van hem verwacht ermee bekend te zijn dat hij bij een opvolgende aanvraag die motieven voor en dat proces van bekering kan beschrijven (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014 in zaak nr. 201304684/1/V2).
Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd, nu diens verklaringen over het proces van bekering en de betekenis daarvan voor zijn persoonlijk leven van zeer algemene aard zijn en hij concrete vragen slechts summier en vaag heeft beantwoord. Zo heeft de vreemdeling op de vraag wat het christendom voor hem betekent, niet meer geantwoord dan dat het christendom voor hem alles betekent, dat in de doopakte staat dat hij is wedergeboren en hij de voorschriften van het christendom moet volgen voor een beter leven. Op de vraag wat hij heeft gedaan met de kennis die hij door lezing van de bijbel heeft opgedaan, heeft de vreemdeling geantwoord dat hij verder ging met het bekeringsproces, deelnam aan bijbellessen, naar de kerk ging en deed wat iedere normale christen doet. De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte zijn standpunt dat de gestelde bekering wederom niet geloofwaardig is, mede gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling dat hij de eerste zondag na de voorgaande afwijzing van zijn asielaanvraag - met de bekering als asielmotief - voor het eerst een kerk is gaan bezoeken, vrijwel onmiddellijk actief is geworden in de kerk en de bijbel is gaan bestuderen.
3.2. Het als blijk van de bekering gestelde contact met kerkelijke voorgangers, ter staving waarvan de vreemdeling de verklaring van een in het Detentie Centrum Zeist werkzame predikant van 14 juni 2014 heeft overgelegd, doet aan vorenstaande slotsom niet af. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014, zaak nr.201311217/1/V2 kan een verklaring van onder andere een kerkelijke persoon weliswaar dienen ter staving van een bekering, maar laat dit de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid.
4. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij de wens heeft zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst te verspreiden.
4.1. Nu de vreemdeling heeft verklaard dat zijn wens tot verspreiding van het christelijk geloof is ingegeven door en nauw samenhangt met de gestelde bekering, die de staatssecretaris in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ook niet geloofwaardig heeft kunnen achten dat de vreemdeling in zijn land van herkomst dit christelijk geloof wil verspreiden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 augustus 2014 in zaak nr 14/17869;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014
238.