Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
DE STAAT DER NEDERLANDEN
1.De procedure
- de dagvaarding van 7 oktober 2016, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 1 maart 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 15 september 2017 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
3.
(…)
dat ten aanzien van een onderdeel van de constructie onvoldoende is gebleken dat de schuldeisers zich ook op de bedrijfsuitrusting hadden kunnen verhalen doet hier kennelijk niet aan af.
.: “Het voordeeluit of door middel van het (laten) verkopenvan de bedrijfsuitrustingvan Le Riche International B.V”.Het OM heeft mr. [de toenmalige advocaat] bij e-mail van 15 april 2015 een aangepaste schikkingsovereenkomst toegestuurd. Het OM heeft daarbij vermeld dat de meeste van de door mr. [de toenmalige advocaat] voorgestelde aanpassingen hierin waren doorgevoerd, waaronder de hier boven weergegeven voorgestelde aanpassing van artikel 5.4.2.2.
- € 70.000 ter zake van onderdeel 5.4.1.1
- € 70.000 ter zake van onderdeel 5.4.1.2
- € 80.000 ter zake van onderdeel 5.4.2.1
- € 80.000 ter zake van onderdeel 5.4.2.2”
3.Het geschil
vanaf 12 mei 2015 tot aan de datum der algehele voldoening;
begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen
na de datum van deze uitspraak.
4.De beoordeling
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de uitleg van deze bepalingen. De Staat stelt zich op het standpunt dat uitsluitend in het geval van (gehele of gedeeltelijke) vernietiging van het hof-arrest, gevolgd door vrijspraak hetzij door de Hoge Raad zelf, hetzij door het hof na verwijzing, aan de voorwaarde van artikel 5.4 is voldaan. [eiser] stelt zich op het standpunt dat indien en voor zover in het hof-arrest op het punt van de bedrijfsuitrusting een vrijspraak dient te worden gelezen, een redelijke uitleg van artikel 5.4 jo. 5.4.2.2 met zich meebrengt dat ook die situatie onder deze artikelen valt en de voorwaarde voor terugbetaling dus is vervuld. In dat geval rijst vervolgens de vraag of het hof-arrest inderdaad, zoals [eiser] bepleit, aldus moet worden gelezen dat op het onderdeel van de verkoop van de bedrijfsuitrusting van Le Riche geen bewezenverklaring is aangenomen, en het hof heeft beoogd [eiser] op dat punt vrij te spreken, maar dat dat ten gevolge van een misslag niet in het dictum tot uitdrukking is gekomen. In dat geval rijst ten slotte nog de vraag hoe het arrest van de Hoge Raad op dit punt geïnterpreteerd moet worden.
resultaatbepalend dient te zijn, en daarmee dus de vraag of [eiser] op enig onderdeel is vrijgesproken, en niet
de weg er naar toe(dus uitsluitend via vernietiging en vrijspraak door de Hoge Raad zelf dan wel, na verwijzing, alsnog door het hof). [eiser] heeft er in dat verband op gewezen dat hij van meet af aan het standpunt heeft ingenomen dat indien en voor zover hij op enig onderdeel zou worden vrijgesproken, voor dat onderdeel geen ontneming van verkregen voordeel diende plaats te vinden, en dat het OM in reactie daarop te kennen heeft gegeven zich in dat uitgangspunt te kunnen vinden.
Wat mogen we uit een 81 RO zaak wél afleiden? Dat de conclusie van de advocaat-generaal (A-G) juist is? [X] : “Ja, dat komt dicht bij de waarheid. Als de HR het niet eens is met de AG - bijvoorbeeld omdat die wil vernietigen of omdat hij wil verwerpen, maar de route ernaartoe volgens de HR niet klopt- dan wordt het geen 81 RO-zaak. Dan moet de HR gaan ‘schrijven’, zoals wij dat zeggen.”[eiser] leidt hier uit af dat uit de toepassing van artikel 81 RO volgt dat de Hoge Raad de conclusie van de A-G juist heeft geacht, en dus ook op het onderdeel van de verbeterde lezing van het hof-arrest. Voorts heeft [eiser] betoogd dat de conclusie van het hof en de A-G , dat de verkoop van de bedrijfsuitrusting niet tot benadeling van de schuldeisers heeft kunnen leiden, en dat er daarom geen sprake is geweest van benadeling, ook juridisch juist is.
€ 1.929 aan griffierecht en € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten à € 894 volgens tarief IV). De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).