ECLI:NL:RBDHA:2017:13287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
C-09-538721-KG ZA 17-1177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van eiser die vervangende hechtenis uitzit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde om onmiddellijk vrijgelaten te worden. Eiser zit vervangende hechtenis uit naar aanleiding van een onherroepelijke veroordeling door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor mensenhandel en seksuele uitbuiting. Eiser heeft zijn gevangenisstraf uitgezeten, maar is nog steeds onderhevig aan vervangende hechtenis vanwege openstaande schadevergoedingen die aan hem zijn opgelegd. Eiser stelt dat hij niet in staat is om te betalen en dat de huidige wetgeving hem in een onredelijke positie plaatst, aangezien zijn betalingsonmacht niet door de strafrechter is meegewogen.

De Staat der Nederlanden, gedaagde in deze procedure, heeft verweer gevoerd en betoogd dat de huidige wetgeving geen ruimte biedt voor de toewijzing van de vordering van eiser. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de wetgeving vereist dat een onherroepelijke veroordeling ten uitvoer moet worden gelegd, ook als er sprake is van betalingsonmacht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen leemte in de wetgeving is die anticipatie op toekomstige wetgeving rechtvaardigt. De vordering van eiser is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de huidige wetgeving duidelijk is en dat de gevolgen van vervangende hechtenis niet in strijd zijn met de wet. Eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de Staat, die zijn begroot op € 1.434,--. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/538721 / KG ZA 17/1177
Vonnis in kort geding van 13 oktober 2017
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 6 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2013 (hierna: het arrest) is [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar wegens, kort gezegd, mensenhandel, seksuele uitbuiting met geweld en gedwongen prostitutie. [eiser] is in het arrest voorts veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan twee benadeelde partijen. Het betreft bedragen van € 129.537,54 en € 22.537,54. Hieraan is gekoppeld een vervangende hechtenis van respectievelijk 292 dagen en 73 dagen hechtenis. Het door [eiser] tegen het arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 21 april 2015. [eiser] heeft de aan hem opgelegde gevangenisstraf inmiddels uitgezeten.
2.2.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft [eiser] op 12 december 2015 verzocht tot betaling over te gaan van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waarbij het te betalen bedrag inclusief wettelijke rente op dat moment € 209.273,90 bedroeg. De verzending van twee aanmaningen en de uitvaardiging van een dwangbevel nadien hebben niet geleid tot betaling door [eiser] dan wel tot het innen van een bedrag bij hem.
2.3.
De bewindvoerder van [eiser] (die als zodanig is benoemd op 30 oktober 2013, toen het vermogen van [eiser] onder bewind is gesteld) heeft op 12 december 2016 aan het CJIB gevraagd om een betalingsregeling met [eiser] te treffen. De door hem voorgestelde regeling hield in dat [eiser] € 140,- per maand zou voldoen, welk bedrag hij ook drie maal heeft voldaan. Dat verzoek is door het CJIB afgewezen bij brief van 22 december 2016, met als redengeving dat het met aflossing van een dergelijk bedrag per maand bijna 150 jaar gaat duren voordat het openstaande bedrag is voldaan, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een redelijke aflossingstermijn.
2.4.
Na de uitvaardiging van een waarschuwing arrestatiebevel en een arrestatiebevel is [eiser] , vanwege het uitblijven van verdere betaling, op 6 maart 2017 gevangen genomen. Hij ondergaat sindsdien de aan hem in het arrest opgelegde vervangende hechtenis. De einddatum hiervan is thans voorzien op 6 maart 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen hem onmiddellijk vrij te laten, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Hij wil wel betalen, maar hij kan niet betalen. Dat blijkt genoegzaam uit de omstandigheden dat zijn vermogen onder bewind is gesteld en hij aangewezen was op de voedselbank. Ook heeft [eiser] veel schulden die hij niet kan aflossen. Onder de huidige wet is sprake van een leemte en onduidelijkheid. De betalingsonmacht van [eiser] , die het gevolg is van voormelde omstandigheden, heeft de strafrechter immers niet mee kúnnen wegen bij zijn beslissing en deze kan daarna op geen enkel moment meer getoetst worden. De vervangende hechtenis krijgt hierdoor een punitief karakter. Deze leemte is door de wetgever onderkend en in nieuwe wetgeving is opgenomen dat gijzeling – zoals vervangende hechtenis in de nieuwe wet wordt aangeduid – niet wordt toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichting. Op die toekomstige wetgeving dient in dit geding te worden geanticipeerd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal (met dien verstande dat wel uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan, maar de afwijzing door het CJIB van het verzoek dat [eiser] daartoe heeft gedaan, is in dit geding niet aan de orde).
4.2.
Het (huidige) wettelijk systeem houdt voorts in dat vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd indien betaling of verhaal uitblijft, ook in die situaties waarin geen sprake is van betalingsonwil, maar wel van betalingsonmacht. Uit de wetsgeschiedenis (met name Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, p. 6) kan niet anders worden afgeleid dan dat dit onder ogen is gezien en is aanvaard, zo is ook al meermaals in de jurisprudentie bevestigd (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246 en HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053). Aan het vorenstaande doet niet af dat executie van de vervangende hechtenis in de hiervoor bedoelde situaties door de betrokkene zelf veelal ervaren zal worden als extra leedtoevoeging (zie Gerechtshof Den Haag, 2 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1084). Het huidige wettelijke systeem biedt dan ook geen ruimte voor toewijzing van het gevorderde.
4.3.
In het geval de voorzieningenrechter tot voormeld oordeel zou komen, dan zou volgens [eiser] moeten worden geanticipeerd op toekomstige wetgeving, namelijk de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Wet), meer in het bijzonder het daarin opgenomen artikel 6:4:20. Daarin is bepaald dat gijzeling (zoals de huidige vervangende hechtenis in die wet wordt aangeduid) niet wordt toegepast, indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling, alsmede dat de gijzeling te allen tijde kan worden beëindigd door de Minister.
4.4.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in dat betoog. Anders dan [eiser] stelt, is er geen sprake van een leemte in de huidige wetgeving, die maakt dat anticipatie aangewezen is. Het huidige wettelijke systeem kent weliswaar niet de mogelijkheid die het toekomstige artikel 6:4:20 biedt, maar daaraan ligt een keuze van de wetgever ten grondslag, zo volgt uit hetgeen onder 4.2 is overwogen. Met de Wet wordt dus geen leemte opgevuld, maar wordt een keuze gemaakt voor een ander systeem. Dat andere systeem geldt thans echter nog niet. De Wet zal volgens het daarin opgenomen artikel XLVI in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Thans is nog niet duidelijk wanneer de Wet voor wat betreft artikel 6:4:20 in werking zal treden. Daarbij komt dat evenmin bekend is hoe het overgangsrecht zal gaan luiden. Het is aan de wetgever om hier invulling aan te geven.
4.5.
De zaken waarnaar [eiser] heeft verwezen, waarbij in de betreffende vonnissen is verwezen naar toekomstig recht, zijn niet vergelijkbaar met deze zaak. In die zaken was geen sprake van omstandigheden, die vergelijkbaar zijn met de situatie zoals beschreven onder 4.4. Bovendien was in die zaken sprake van beslissingen door rechters die een oordeel moesten vellen over iemands (straf- en civiele) zaak en is dat oordeel hier al gegeven, namelijk in het arrest, dat thans ten uitvoer wordt gelegd.
4.6.
Aan de ter zitting ingenomen stelling dat de huidige wet bovendien onduidelijk is, heeft [eiser] enkel ten grondslag gelegd dat er wordt gesproken over vervangende hechtenis, terwijl de hechtenis niet in de plaats komt van de betalingsverplichting. Daaraan wordt voorbij gegaan. De wet is duidelijk over de gevolgen van toepassing van deze hechtenis, welke gevolgen overigens ook nog expliciet in het arrest staan vermeld (“met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft”).
4.7.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.
ts