Overwegingen
1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil of de tegenwerping van artikel 1 F van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) aan eiser in stand kan blijven, alsmede of de weigering het opgelegde inreisverbod op te heffen in stand kan blijven, gelet op eisers betoog dat geen sprake is van een actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare orde. Voorts is in geschil of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 dan wel artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft eiser betoogd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, alsmede dat hij in zijn eerdere verblijfsprocedures geen eerlijk proces en geen effectief rechtsmiddel heeft gehad.
2. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling, zolang een inreisverbod, zoals dat hier is opgelegd, voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van de door hem gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd omdat dat niet kan leiden tot de verlening van die vergunning. De vreemdeling kan immers geen rechtmatig verblijf hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de vreemdeling in aanmerking komt voor de door hem gevraagde verblijfsvergunning, kan (in beginsel) ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 en in aanmerking genomen dat in het geval van eiser een inreisverbod is opgelegd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 en dit inreisverbod nog immer van kracht is, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen afwijzing van zijn asielaanvraag. Het beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag is daarom niet-ontvankelijk.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1789) dient een asielaanvraag van een vreemdeling tegen wie eerder een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd dat ten tijde van die aanvraag voortduurt, mede te worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod, dan wel als een aanvulling van een reeds ingediend verzoek daartoe. Vervolgens moet een afwijzing van die asielaanvraag dan mede worden begrepen als een afwijzing van een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. De rechtbank zal de beroepsgronden tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag met inachtneming van de hiervoor vermelde uitspraken van de Afdeling opvatten alsof deze zijn gericht tegen het besluit tot weigering van de opheffing van het inreisverbod.
Zorgvuldigheid procedures
3. Eiser heeft in beroep betoogd dat hij in zijn eerdere verblijfsprocedures geen eerlijk proces en geen effectief rechtsmiddel heeft gehad, met name gelet op de uiterst marginale toetsing van zijn asielrelaas door de rechtbank en de Afdeling.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond reeds omdat de eerdere verblijfsprocedures in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorliggen.
4. Eiser heeft in beroep voorts betoogd dat zijn huidige opvolgende asielaanvraag niet zorgvuldig en onpartijdig en niet-vooringenomen is behandeld. Daartoe heeft hij onder meer gewezen op de weigering zijn aanvraag in de Verlengde Asielprocedure (VA) te behandelen teneinde eiser en zijn gemachtigde in de gelegenheid te stellen het voornemen te bespreken, op het niet bespreken van de stukken waar eiser zich op wilde beroepen tijdens het gehoor, de weigering om het gehoor op te laten nemen en de omstandigheid dat bij de toezending van het voornemen reeds de datum waarop het besluit zou worden genomen is aangegeven, daarmee de indruk gevend dat het besluit tot afwijzing al was genomen.
Eveneens is opmerkelijk dat eiser is gehoord bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Zevenaar, maar dat de besluitvorming heeft plaatsgevonden door de IND te Hoofddorp.
In de aanvullende beroepsgronden van 8 maart 2017 is in dit kader nog verwezen naar het ‘Overzicht vooringenomenheid’.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt ook deze beroepsgrond. De rechtbank verwijst daartoe naar de uiteenzetting van verweerder op pagina’s 2 en 3 van het bestreden besluit. Voorts is van belang de brief van verweerder aan eisers gemachtigde van 27 december 2016, waarin onder meer is verwezen naar paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en artikel 3.118b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In deze brief is de termijn voor het indienen van een eventuele zienswijze uitdrukkelijk vermeld. Op eisers opvolgende asielaanvraag is niet binnen de gebruikelijke drie dagen, maar binnen zes dagen beslist in de Algemene Asielprocedure (AA). Uit de weigering eisers aanvraag in de VA te behandelen kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid dat de behandeling van deze aanvraag niet zorgvuldig en onpartijdig en niet-vooringenomen is geweest.
Evenmin kan dit worden afgeleid uit de verschillende plaatsen waar gehoor en besluitvorming hebben plaatsgevonden dan wel uit het niet bespreken van de weerlegging van de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op
27 december 2016. Meegedeeld is dat hier in de beslissing op zal worden ingegaan.
De weigering het gehoor op te laten nemen heeft blijkens het gehoor te maken met het niet-tijdige verzoek daartoe. Wel is blijkens het ‘Overzicht vooringenomenheid’ de gelegenheid geboden het gehoor op een ander moment te laten plaatsvinden waarbij opname wel zou zijn toegestaan. Voornoemd ‘Overzicht vooringenomenheid’ leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is geweest van vooringenomenheid aan de zijde van verweerder.
Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag
5. Ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser stelt de rechtbank vast dat deze reeds in twee eerdere procedures in rechte is vastgesteld. Deze tegenwerping is gebaseerd op eisers werkzaamheden als officier voor de KhAD/WAD (Khadimat-e Atal’at-e Dowlate en Wazarat-e Amaniat-e Dowlati) en de conclusie in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, waarin is geconcludeerd dat alle officieren en onderofficieren binnen de KhAD/WAD, op grond van de in dit ambtsbericht beschreven roulatie- en bevorderingssystematiek, werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en dus persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
6. In beroep heeft eiser allereerst betoogd dat dit ambtsbericht ondeugdelijk is. Hij heeft daartoe verwezen naar twee rapporten van de heer J. Brouwer. Eén rapport is getiteld ‘Weerlegging van de 1F-tegenwerping tegen de heer [eiser]’ en ziet specifiek op eiser. Het tweede rapport heeft de titel ‘The main conclusions of the February 2000 official report on the Afghan secret services by the Netherlands Ministry of Foreign Affairs are untenable’ en gaat in zijn algemeenheid in op het ambtsbericht. Dit rapport is in december 2016 in bijgewerkte vorm overgelegd met de titel ‘Refutation of the official report by the Netherlands Ministry of Foreign Affairs concerning the Afghan secret services KhAD and WAD dated 29 February 2000’. Eiser heeft in beroep betoogd dat sprake is van een motiveringsgebrek nu verweerder onvoldoende is ingegaan op deze rapporten en op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser persoonlijk.
Hij betoogt in dit verband dat geen sprake is geweest van een persoonlijke beoordeling van zijn relaas en dat de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag enkel is gegrond op een algemene aanname uit het ambtsbericht. Dit verdraagt zich naar zijn inzicht niet met het bepaalde in de artikelen 4, 12 en 14 van de Richtlijn 2004/83/EG (PB 2004, L 304; de Definitierichtlijn) en met de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Bij brief van 20 maart 2017 heeft de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens verweerder, gereageerd op Brouwers algemene rapport. De minister van Buitenlandse Zaken merkt op dat een ambtsbericht niet zonder meer een volledige opsomming is van informatie van bronnen, maar een synthese van informatie die in onderlinge samenhang is beoordeeld. De weerlegging door Brouwer van de bronnen van het ambtsbericht bestaat volgens de minister veelal uit beredeneerde aannames, hetgeen onvermijdelijk is omdat hij zijn weerlegging niet heeft kunnen relateren aan de vertrouwelijke bronnen. De minister ziet geen aanleiding te concluderen dat de bronnen en informatie uit het ambtsbericht niet zouden kloppen.
Bij de aanvullende beroepsgronden van 5 mei 2017 is een reactie van de heer Brouwer op de brief van 20 maart 2017 overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de rapporten van de heer Brouwer en zijn nadere commentaar, met daarin een uitgebreide analyse van de bronnen van het ambtsbericht,
geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000.
Daartoe is allereerst van belang dat de heer Brouwer gelet op zijn opleiding en achtergrond niet aangemerkt kan worden als deskundige ten aanzien van de situatie in Afghanistan als beschreven in dit ambtsbericht. Daarbij komt dat de gemachtigde van eiser in een brief van
12 december 2016 heeft aangegeven dat de heer Brouwer op vrijwillige basis juridische hulp verleent aan asielzoekers. Gelet hierop is geen sprake van de voor een deskundige vereiste onpartijdigheid.De rechtbank wijst voorts op vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot het ambtsbericht van 29 februari 2000 en de bronnen waarop dit rust. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 30 november 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR7346; zie in gelijke zin de uitspraak van 24 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654), na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, overwogen dat de informatie in het ambtsbericht door de onderliggende stukken wordt gedragen en dat geen sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van die informatie. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de informatie in het ambtsbericht is gebaseerd op verklaringen van vele informanten van de ambassade en op andere bronnen, alsmede dat tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade uitvoerige correspondentie heeft plaatsgevonden over de herkomst van deze informatie en de inzichten die deze informatie verschaft.
Verder is daarbij betrokken dat de informanten onafhankelijk van elkaar zijn geraadpleegd, dat elk onderwerp dat aan de KhAD/WAD is gerelateerd afzonderlijk aan hen is voorgelegd en dat hun verklaringen volledig met elkaar overeenstemden.
Mede gelet hierop is overwogen dat, gelet op de onderliggende stukken, in het bijzonder de informatie omtrent het netwerk van deskundigen, voor het oordeel dat de verklaringen van de gebruikte informanten een partijdig en niet objectief beeld geven over de werkwijze van de KhAD/WAD, geen grond bestaat. Mede in het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat, nu de heer Brouwer geen kennis heeft genomen van de vertrouwelijke bronnen waarop het ambtsbericht van 29 februari 2000 rust, de door de hem geplaatste kritische kanttekeningen geen concrete aanknopingspunten vormen voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het ambtsbericht. Dat sprake zou zijn van een motiveringsgebrek volgt de rechtbank daarom niet.
Dat verweerder in de besluitvorming onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op de weerlegging van de 1 F beschuldigingen tegen eiser persoonlijk volgt de rechtbank evenmin. Nu eisers individuele relaas aan de hand van het ambtsbericht is gekwalificeerd en eiser de gelegenheid heeft gehad aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering, heeft naar het oordeel van de rechtbank een toereikende individuele toets plaatsgevonden.
7. Tevens heeft eiser betoogd dat hij een significante uitzondering vormt, zodat artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Aan dit betoog heeft hij ten grondslag gelegd dat hij geen officiersopleiding heeft gevolgd, hij alleen promotie heeft gemaakt op basis van dienstjaren, en hij alleen bij de ondersteunende niet-operationele communicatieafdeling heeft gewerkt en niet (naar de ondervragingsafdeling) is gerouleerd.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de cumulatieve voorwaarden om in beginsel een significante uitzondering aan te nemen de volgende zijn, neergelegd in de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 juni 2012 (Kamerstukken II 2011-2012, 19 367, nr. 1547):
1. de vreemdeling is als zij-instromend officier bij de KhAD/WAD terechtgekomen (het is aannemelijk dat de officiersopleiding niet is doorlopen);
2. de vreemdeling heeft niet gerouleerd (dit is bijvoorbeeld aannemelijk vanwege een korte aanstelling);
3. de vreemdeling is niet bevorderd tijdens de diensttijd bij de KhAD/WAD (volgens het ambtsbericht van 29 februari 2000 was het alleen mogelijk te worden bevorderd bij gebleken loyaliteit).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de eerste asielprocedure, dat niet aan deze criteria wordt voldaan omdat eiser geen zij-instromer is, hij op verschillende afdelingen heeft gewerkt en drie promoties heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in beroep niet alsnog aannemelijk gemaakt dat hij een significante uitzondering vormt.
Dat eiser, zoals hij stelt, maar bij één afdeling heeft gewerkt, namelijk de ondersteunende, niet-operationele communicatieafdeling, heeft verweerder gelet op de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000 niet hoeven volgen.
Zoals ook in het voornemen van 19 maart 2003 staat, rouleerden medewerkers van de KhAD/WAD regelmatig, zodat zij binnen een bepaalde afdeling geen te grote machtsbasis op konden bouwen. Soms werden medewerkers verschillende keren per jaar overgeplaatst.
Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD/WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waarvan de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet als een officier zich voldoende had bewezen tijdens zijn of haar eerste plaatsing of plaatsingen.
Nu eiser volgens zijn eigen verklaringen (veel) langer dan een jaar bij de KhAD/WAD als officier in dienst was, moet hij gelet op het ambtsbericht gerouleerd hebben.
Voorts kon blijkens het ambtsbericht, zoals ook in het voornemen van 19 maart 2003 staat, een promotie tot officier niet plaatsvinden indien de betreffende medewerker niet op concrete wijze van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het bewind had blijk gegeven. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD/WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn of haar diensttijd is bevorderd, is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen of executies. Dat eiser alleen op basis van zijn dienstjaren is bevorderd, is gelet hierop niet geloofwaardig.
Ten slotte heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de officiersopleiding niet heeft doorlopen.
8. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, met name onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 26 maart 2015, Awb 13/14625, waartegen verweerder geen hoger beroep zou hebben ingesteld, en waarin de betreffende ex-KhAD/WAD (onder)officier een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet. Anders dan in de zaak waar eiser zich op beroept, en waarin door de rechtbank is geoordeeld dat verweerder aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende zorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd voorbij is gegaan, is verweerder in eisers zaak (voornemen, pagina 3 en verder) uitgebreid ingegaan op de verschillende lijsten met namen (van in totaal 116 personen) die in omloop zijn van Afghanen die volgens de indieners van de lijsten in dienst zouden zijn geweest van de KhAD/WAD en aan wie artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag niet is tegengeworpen.
9. Ten slotte heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om de besluitvorming aan te houden, in afwachting van de uitkomst van de procedure die door het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) tegen de Nederlandse Staat aanhangig is gemaakt, heeft geweigerd nu duidelijk is dat de uitkomst hiervan ook voor eiser van belang is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien de besluitvorming aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure die door het NJCM tegen de Nederlandse Staat aanhangig is gemaakt.
10. Gelet op het vorenstaande kan de tegenwerping van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser in stand blijven.
Actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare orde
11. In beroep heeft eiser voorts verweerders standpunt - inhoudende dat eiser (reeds) vanwege de toepasselijkheid van artikel 1 F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2008 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2015:2008)), en dat het opgelegde inreisverbod daarom niet in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) - gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Zowel uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2015 als de latere uitspraak van de Afdeling van
21 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2737) volgt dat, indien op een vreemdeling artikel 1 F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, zoals bij eiser het geval is, sprake is van een blijvende actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Zoals volgt uit deze uitspraken zijn er geen aanvullende redenen nodig om aan te nemen dat eiser een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Anders dan eiser stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3012), heeft verweerder in het bestreden besluit (op pagina 5), onder verwijzing naar de uitspraak van 16 juni 2015, het unierechtelijk openbare orde-criterium toegepast. Dat eiser, zoals hij stelt, bijna twintig jaar in Nederland verblijft en hier nimmer op strafrechtelijke wijze met Justitie in aanraking is gekomen, doet niet af aan de blijvende actualiteit voortvloeiend uit de tegenwerping van artikel 1 F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op hetgeen in de zienswijze op dit punt is aangevoerd. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 13 juni 2016 (JV 2016/213) af te wachten nu hierin sprake is van een andere situatie. 12. In beroep heeft eiser voorts betoogd dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar hetgeen in het kader van de vorige procedure in het kader van artikel 8 van het EVRM is overwogen nu sprake is van recente informatie ten aanzien van eisers gezin, die in de vorige procedure niet is betrokken, en bovendien nu sprake is van zes dochters in plaats van vier, en de relatie vader-kind niet voor ieder kind gelijk is. Het gezin heeft eiser nodig. Scheiding van gezinsleden dient voorkomen te worden, en ieder geval dient op zijn individuele merites beoordeeld te worden.
In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van
21 november 2014, Awb 13/18297 ten aanzien van eiser is geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is en dat dit artikel zich niet tegen het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar verzet.
Hierbij zijn de belangen van de (destijds vier) kinderen en de lichamelijke en psychische klachten van de echtgenote van eiser en de psychische problemen van de kinderen meegewogen. Uit de overgelegde stukken, zoals de brief van psycholoog drs. A. Bos van 17 november 2016 aan verweerder, blijkt niet dat deze klachten ernstig verslechterd zijn.
Hetgeen door eiser is aangevoerd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder thans tot een andere belangenafweging had moeten komen.
13. In beroep heeft eiser voorts betoogd dat hij in geval van terugkeer naar Afghanistan moet vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM gelet op zijn langdurige verblijf in het Westen. Hij zal gezien worden als iemand die zelf welgesteld is dan wel welgestelde familieleden heeft, en is daarmee een interessant doelwit voor ontvoering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser deze stelling niet nader onderbouwd heeft. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 15 november 2016 niet blijkt dat terugkeerders voor ontvoering moeten vrezen. De UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan van 9 april 2016 zijn bij de opstelling van dit ambtsbericht betrokken. Uit de omstandigheid dat het aantal gerapporteerde ontvoeringen is toegenomen naar 410 in 2015 kan naar het oordeel van de rechtbank niet een reëel risico hierop voor eiser worden afgeleid. Dat eiser een extra risico loopt vanwege het achterlaten van zijn gezin acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Artikel 3 EVRM - bekering14. Niet meer in geschil is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen zou hebben voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling als zou moeten worden aangenomen dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Verweerder acht eisers bekering echter niet geloofwaardig.
15. In beroep heeft eiser gemotiveerd betwist dat zijn gestelde bekering ongeloofwaardig zou zijn. Hij heeft ter onderbouwing daarvan diverse verklaringen van de Hervormde Gemeente te [plaats], Protestantse Kerk in Nederland (PKN) en de ‘Rapportage en conclusies van het gesprek met de heer [eiser] op 15 februari 2017’ van de Commissie Plaisier overgelegd.
15.1In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat eisers beroepsgrond dat verweerder zijn afvalligheid afzonderlijk had dienen te beoordelen, faalt. Verweerder heeft in dit kader terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:280). Nu uit de verklaringen van eiser niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van twee duidelijk te onderscheiden fasen, een fase van afvalligheid en vervolgens een fase van bekering, en de motieven voor het een en ander ook niet uiteenlopen, was een afzonderlijke beoordeling door verweerder van de door eiser gestelde afvalligheid niet vereist. 15.2Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888 en 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2068) mag verweerder aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toekennen. Het is aan de vreemdeling om de gestelde bekering aannemelijk te maken en niet aan verweerder om die motieven met doorvragen aan het licht te brengen. Dit geldt temeer als de vreemdeling afkomstig is uit een land zoals Afghanistan, waar het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft. 15.3Met betrekking tot de kennismaking van eiser met het christendom heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verschillen tussen het gehoor van eiser op
27 december 2016 en eisers eigen verklaring gevoegd bij de brief van zijn gemachtigde van
12 december 2016. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, de door eiser ingebrachte schriftelijke verklaring bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn bekering kunnen betrekken.
Nu verweerder echter, naar aanleiding van de zienswijze, in het bestreden besluit stelt dat alle punten die in de zienswijze zijn aangevoerd de discrepanties tussen de schriftelijke en mondelinge verklaring kunnen uitleggen en voorts niet heeft gemotiveerd waarom dit desondanks niet bevredigend is, volgt de rechtbank verweerder niet in deze tegenwerping.
15.4Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet benoemt wat de films die hij heeft bekeken betekenden in het kader van zijn kennismaking met het christendom en welke plaats deze films hebben gehad in het proces van bekering. Verweerder acht hierbij opvallend dat eiser stelt deze films keer op keer gezien te hebben maar tijdens het gehoor geen titels weet te noemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat opvallend is dat eiser tijdens het gehoor geen titels weet te noemen hoewel hij stelt dat hij sommige films meerdere keren heeft gezien (pagina 18 gehoor opvolgende aanvraag). De tegenwerping dat hij niet heeft benoemd wat de films voor hem betekenden, is echter onvoldoende gemotiveerd, nu eiser tijdens zijn gehoor desgevraagd heeft geantwoord dat hij zich, door het kijken naar deze films, geestelijk en lichamelijk aangetrokken voelde tot God. Voorts heeft hij uitgelegd wat het was wat hem zo raakte in de films.
15.5Bovendien heeft eiser volgens verweerder uit opportunistisch oogpunt gekozen voor de Hervormde Gemeente in [plaats]. In de zienswijze is dit echter gemotiveerd betwist. In het bestreden besluit is verweerder op deze weerlegging niet ingegaan. Reeds hierom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek op dit punt. Bovendien is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder uit eisers verklaringen op pagina 16 en 17 van het gehoor opvolgende aanvraag niet de conclusie heeft kunnen trekken dat eiser voor de Hervormde Gemeente in [plaats] heeft gekozen uit opportunistisch oogpunt, omdat deze het dichtst bij is. Eiser heeft immers verklaard dat hij zich persoonlijk het meest op zijn gemak voelt bij de Protestantse kerk vanwege de manier van bidden, dat gebeurt daar in alle rust. Voorts heeft hij verklaard dat de soort kerk voor hem niet van belang is, maar het bidden tot God.
Voorts heeft eiser onbetwist gesteld dat de kerk in [plaats] ongeveer even ver van zijn huis ligt als de ontmoetingsplaats van de Baptistengemeente.
15.6Ten aanzien van de omstandigheid dat eiser nog niet gedoopt is, heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat voor de toetsing of een bekeringsproces plaatsvindt of heeft plaatsgevonden de doop niet van essentieel belang is. Met eiser leidt de rechtbank hieruit af dat het nog niet hebben plaatsgevonden van de doop niet aan eiser wordt tegengeworpen in het kader van de geloofwaardigheid van zijn bekering.
15.7Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit eisers relaas niet blijkt dat bij hem een proces van bekering heeft plaatsgevonden. Eiser kan over het innerlijk proces tot bewustwording niet meer verklaren dan dat de bekering ‘iets is tussen mij en mijn God’, en dat hij door de bekering tot rust is gekomen, aldus verweerder. In het bestreden besluit is ten aanzien van het bekeringsproces van eiser door verweerder opgemerkt dat het bekeringsproces ongeloofwaardig is, omdat het niet doorleefd is. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
15.8Tijdens een gehoor op 23 juli 2008 heeft eiser verklaard dat hij moslim is, maar niet praktiserend en dat hij zich vaak afvraagt wat zijn geloof moet zijn en dat hij niet achter zijn huidige geloof staat. Ter zitting heeft hij te kennen gegeven dat hij in Afghanistan evenmin praktiserend moslim was. Tijdens zijn gehoor op 27 december 2016 en in zijn verklaringen heeft eiser te kennen gegeven dat hij zich toen hij net in Nederland was in 1997 welkom heeft gevoeld in een kerk toen hij daar heeft gegeten. Ook vond hij kerstmis een mooi feest en keek hij graag films over Jezus Christus. In 2013 voerde hij in detentie een gesprek met iemand die zich wilde bekeren, hetgeen indruk op hem maakte. Vervolgens had hij eind 2013 toevallige ontmoetingen met bekenden, met wie hij over het geloof praatte en die hem introduceerden bij een hervormde gemeente. Hier heeft hij een basiscursus christelijk geloof gevolgd.
Naar eigen zeggen heeft Jezus Christus beetje bij beetje een plaats gekregen in zijn leven. Ter oriëntatie heeft hij daarna ook nog andere kerken bezocht, maar bij de geloofsbeleving bij de hervormde kerk voelde hij zich het beste thuis en hij is vervolgens elke zondag de kerk gaan bezoeken. Hij heeft te kennen gegeven dat zijn geloof hem rust heeft gegeven en dat die rust voor hem bepalend is en dat hij zich elke keer als hij bidt opgelucht voelt. Hij geeft aan dat het geloof hem ook veranderd heeft. Waar hij voorheen in paniek raakte als de Dienst Terugkeer en Vertrek contact opnam, heeft hij dat nu niet meer. Uit zijn eigen verklaring en de verklaringen van de kerk komt naar voren dat hij zich tot een betrokken gemeentelid heeft ontwikkeld en dat hij ook vrijwilligerswerk binnen de gemeente doet.
Zijn verklaringen worden bevestigd door de scriba en de voorzitter van de hervormde gemeente. Zij hebben bij brieven van 17 november en 28 december 2016 en 24 april 2017 te kennen gegeven dat zij geen aanleiding zien te twijfelen aan de oprechtheid van eiser. De Commissie Plaisier van de Protestantse Kerk in Nederland heeft in een rapportage naar aanleiding van een gesprek met eiser op 15 februari 2017 te kennen gegeven dat het levensverhaal en de geloofsgetuigenis van eiser indruk hebben gemaakt vanwege de authenticiteit en de rustige vanzelfsprekendheid waarop hij hierover vertelde. De commissie ziet geen aanleiding voor twijfel over de authenticiteit van zijn keus voor het christelijk geloof.
15.9Eisers relaas geeft blijk van een geleidelijk proces, waarbij eiser door zijn positieve gevoelens voor de christelijke kerk en kerstmis en door gesprekken met anderen en het kijken van films ontvankelijk is geraakt voor het christelijk geloof en hij zich later - na zijn bezoeken aan en contacten binnen de kerk - ook een christen is gaan voelen. Hierbij tekent de rechtbank aan dat hij heeft verklaard dat hij zowel voor als na zijn komst naar Nederland geen praktiserend moslim was en in ieder geval in 2008 al heeft verklaard te worstelen met zijn geloof. In het licht hiervan heeft verweerder zich in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers gestelde bekering ongeloofwaardig is. Gelet daarop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het betreft de weigering om het inreisverbod op te heffen, vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat dit niet betekent dat ook het inreisverbod, met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, zelf wordt vernietigd, zal de rechtbank het beroep, voor zover het is gericht tegen de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaren.
15.1De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met hetgeen ter zitting is besproken, geen mogelijkheid voor finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 990,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 495,--; wegingsfactor 1).