ECLI:NL:RBDHA:2017:12140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3884
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening aan een eiseres met een niet-rechthebbende partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres, die gehuwd is met een niet-rechthebbende partner zonder geldige verblijfstitel, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om haar bijstandsuitkering te verlagen op basis van de kostendelersnorm. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 1 juli 2015 een bijstandsuitkering ontvangt, waarbij de kostendelersnorm van toepassing is. Eiseres ontving aanvankelijk bijzondere bijstand, maar verweerder heeft haar bijstandsuitkering verhoogd met een toeslag van 3,33% van de gezinsnorm, omdat haar partner geen recht op bijstand heeft. Eiseres betwistte deze beslissing en voerde aan dat de bijstandsverlening niet voldoende was afgestemd op haar individuele situatie, vooral met betrekking tot haar minderjarige kinderen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiseres heeft aangevoerd dat de kostendelersnorm leidt tot een onaanvaardbare financiële situatie voor haar en haar gezin. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder de bijstand op een aanvaardbare manier heeft afgestemd op de individuele situatie van eiseres, waarbij rekening is gehouden met de aanwezigheid van haar minderjarige kinderen. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, waaronder de artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiseres ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afstemming van bijstandsverlening op de individuele omstandigheden van belanghebbenden, vooral in situaties met niet-rechthebbende partners.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/3884

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.H. Kruseman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) in verband met een terugval in het inkomen toegekend tot een bedrag van € 46,75 voor de periode van
1 februari 2017 tot en met 28 februari 2017.
Bij besluit van 6 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de algemene bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Pw vanaf 1 maart 2017 verhoogd met een toeslag van 3,33% van de gezinsnorm.
Bij besluit van 1 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is gehuwd met [persoon A], van Afghaanse nationaliteit, die geen geldige verblijfstitel heeft en daarmee een niet-rechthebbende partner is. Het gezin heeft
5 kinderen. De jongste, [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1999, was ten tijde van het primaire besluit nog minderjarig. Van de overige kinderen hebben er twee zelf recht op uitkering, te weten [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1989 en [kind 3], geboren [geboortedatum] 1992. Een studerende zoon, [kind 4], geboren op [geboortedatum] 1990, is sinds 8 november 2016 uitwonend.
Eiseres ontvangt sinds 1 juli 2015 een bijstandsuitkering met toepassing van de kostendelersnorm. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft verweerder aan eiseres bijzondere bijstand toegekend ten bedrage van € 185,37 per maand over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 in verband met een terugval in het inkomen vanwege de toepassing van de kostendelersnorm. Verder heeft verweerder eiseres over dezelfde periode een compensatie geboden van in totaal € 1.100,70 in verband met de lagere norm die zij en haar dochter [kind 2] ontvangen als gevolg van toepassing van de kostendelersnorm en de aanwezigheid van een niet-rechthebbende partner. Die toeslag is blijkens de stukken beëindigd vanwege inkomsten uit arbeid van één van de gezinsleden, waarmee het gezinsinkomen boven de bijstandsnorm uitkwam.
1.2
Eiseres heeft op 15 september 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand voor het gemis aan inkomen vanwege de toepassing van de kostendelersnorm ingediend. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat haar partner illegaal in Nederland verblijft. Hij kan daardoor geen inkomen verwerven en daardoor kunnen met hem geen kosten worden gedeeld.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit I de voornoemde aanvraag van eiseres toegekend door een bedrag van € 46,75 extra uit te keren voor de periode 1 februari 2017 tot en met 28 februari 2017. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de algemene bijstandsuitkering van eiseres vanaf 1 maart 2017 verhoogd met een toeslag van 3,33% van de gehuwdennorm. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres de toeslag ontvangt omdat haar partner geen recht op bijstand heeft.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in het geval van eiseres sprake is van een echtpaar, waarvan één van de partners illegaal in Nederland verblijft, en dat in dezelfde woning het hoofdverblijf met andere kostendelende medebewoners heeft. De kostendelersnorm is van toepassing en er zijn vier kostendelende medebewoners. Daarvan uitgaande bestaat recht op 40% van de toepasselijke gehuwdennorm. Eiseres ontvangt echter met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Pw van verweerder een aanvulling van 3,33%, te weten de hoogte van de verlaging doordat de illegale partner meetelt bij de kostendelersnorm. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan het Handboek Kostendelersnorm Haagse versie, geldig vanaf juli 2016. De aanvulling wordt gevormd door het verschil tussen de uitkomst van de kostendelersformule inclusief de niet-rechthebbende medebewoner en de uitkomst van diezelfde formule exclusief die medebewoner. Verweerder heeft er verder op gewezen dat twee inwonende kostendelende medebewoners (kinderen van het echtpaar) aanspraak maken op dezelfde uitkering, te weten 43,33% van de gezinsnorm.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat zij leeft van een inkomen onder het sociaal minimum. Verweerder heeft, met name met betrekking tot het minderjarige kind van eiseres, niet aan de eisen van maatwerk voldaan. Eiseres en haar minderjarige zoon moeten leven van een te lage bijstandsnorm, zodat de bijstand moet worden aangevuld. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat haar situatie strijd oplevert met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Eiseres stelt dat de wetgever bij de invoering van het huidige stelsel de groep waartoe eiseres behoort, over het hoofd heeft gezien. Verder doet eiseres een beroep op het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez Vilchez).
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Pw stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
6. Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (Pw) in werking getreden en de norm voor een alleenstaande ouder komen te vervallen. Vanaf die datum is de norm voor alleenstaande ouders gelijk aan die voor alleenstaanden. In plaats van de aanvulling van de bijstand is de zogeheten ALO-kop geïntroduceerd in het Kindgebonden budget (Kgb). De ALO-kop wordt, indien men voldoet aan bepaalde criteria, betaalbaar gesteld door de Belastingdienst.
7. Eiseres komt niet in aanmerking voor de zogenoemde ALO-kop op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget vanwege het feit dat haar partner op grond van artikel 5a, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelasting als (fiscaal) partner wordt aangemerkt. Op grond van het toepasselijk overgangsrecht, opgenomen in artikel XII, tweede lid van de Wet hervorming kindregelingen, is aan eiser over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 in aanvulling op de van toepassing zijnde kostendelersnorm bijzondere bijstand ter hoogte van 20% van de (oude) gehuwdennorm verstrekt. Verder heeft verweerder vanaf 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 aanvullende (bijzondere) bijstand toegekend van € 185,37 per maand als toeslag in verband met een terugval van inkomen.
8. De wetgever heeft zich uitgelaten over de problematiek ten aanzien van bijstand bij een niet rechthebbende partner. Dit blijkt onder meer uit de Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet, TK 2015-2016, 34 273, nr. 3, p. 7-8. Bij deze wet is de tekst van artikel 24 Pw gewijzigd in die zin dat onduidelijkheid is weggenomen; voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner geldt de kostendelersnorm en dus niet de alleenstaandennorm dan wel de alleenstaande oudernorm. De wetgever heeft onderkend dat de individuele situatie van gehuwden met een niet‑rechthebbende partner onderling sterk kan verschillen. Dit maakt dat bij toepassing van artikel 24 van de Pw altijd goed gekeken moet worden naar de individuele situatie. Indien nodig heeft het college op basis van artikel 18, eerste lid, van de Pw de mogelijkheid om in individuele gevallen de algemene bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, aldus de wetgever.
Voorts heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van
14 september 2016 aan de Tweede Kamer over het aanbieden van de monitor alleenstaande ouders deze problematiek onderkend en heeft hij gewezen op de mogelijkheid om in individuele gevallen bijzondere bijstand te verstrekken.
9. Niet in geschil is dat in het geval van eiseres de kostendelersnorm van toepassing is en dat dit in het geval van eiseres en haar kostendelenede medebewoners met toepassing van de kostendelersformule in beginsel leidt tot een bijstandsuitkering van 40% van de toepasselijke gehuwdennorm. In geschil is wel de vraag of eiseres, die een gemeenschappelijke huishouding voert met een niet-rechthebbende echtgenoot en met een aantal kinderen, waarvan twee zelf rechthebbende zijn op een uitkering, aanspraak heeft op een hogere aanvulling van de algemene bijstandsuitkering dan door verweerder is toegekend in de vorm van een toeslag ter hoogte van 3,33% van de gezinsnorm.
10. Voor deze beoordeling is in de eerste plaats de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:879 van belang. Naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de kostendelersnorm niet worden afgeleid dat bedoeld is dat gezinnen waar het hier om gaat over aanzienlijk minder middelen gaan beschikken. Dit is mede door de werking van de Toeslagenwet voor de zogenoemde alleenstaande ouderkop (ALO-kop) wel het geval, aldus de voorzieningenrechter.
11. Mede onder verwijzing naar de recente uitspraak van deze rechtbank van
5 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11620, overweegt de rechtbank dat het aan verweerder is om te onderzoeken of de verlaging van de uitkering waarmee eiseres wordt geconfronteerd in het individuele geval van eiseres aanvaardbaar is, waarbij met name in ogenschouw dient te worden genomen het tot het huishouden van eiseres behorende minderjarige kind.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft onderzocht of in het individuele geval van eiseres een nadere afstemming op basis van artikel 18, eerste lid, van de Pw noodzakelijk is. Verweerder heeft daartoe met toepassing van de in het Handboek Kostendelersnorm, Haagse versie, neergelegde beleidsregel een compensatie toegekend in de vorm van een toeslag van 3,33% van de gezinsnorm op de kostendelersnorm. Deze toeslag is als volgt berekend. Het aantal personen dat meetelt voor de hoogte van de uitkering is normaliter 4 (inclusief de niet-rechthebbende partner). Bij toepassing van de kostendelersnorm zou de uitkering met toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de Pw opgenomen formule als volgt worden berekend: 40% + (4 maal 30%) = 160:4 = 40%. Doordat verweerder echter geen rekening houdt met de niet-rechthebbende partner als kostendeler vult verweerder de uitkering aan tot 43,33%, op basis van drie kostendelers in plaats van vier. Niet alleen eiseres, maar ook twee inwonende kinderen die een eigen recht op bijstand hebben, ontvangen aldus een uitkering ter hoogte van 43,33% van de gezinsnorm. Op die manier beschikt het gezin over een netto maandinkomen van ongeveer
€ 1.830,- netto. Dat is aanzienlijk hoger dan de norm voor een gezin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bijstand hiermee op aanvaardbare manier afgestemd op de individuele situatie van eiseres en haar gezinsleden terwijl tevens recht is gedaan aan het uitgangspunt dat niet indirect bijstand wordt verleend aan de niet-rechthebbende partner.
13. De omstandigheid dat de jongste zoon van eiseres ten tijde van verweerders primaire besluitvorming nog minderjarig was, acht de rechtbank van onvoldoende betekenis om daaraan de conclusie te verbinden dat verweerder in dit individuele geval de bijstand onvoldoende heeft afgestemd. De daarop betrekking hebbend beroepsgrond treft geen doel.
14. Het beroep van eiseres op artikel 3 en 27 van het IVRK slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1604) kunnen de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
15. Het beroep van eiseres op artikel 3 en 8 van het EVRM slaagt evenmin. In het geval van eiseres leidt het bestreden besluit – gelet op hetgeen onder 12 is overwogen – niet tot een schending van de in deze bepalingen neergelegde grondrechten. Door de toepassing van de kostendelersnorm en de voornoemde afstemming van de bijstand op de situatie van eiseres, is immers geen sprake van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, noch is hiermee aannemelijk dat eiseres haar recht op familieleven niet kan uitoefenen. Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 1 EP bij het EVRM, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1958) bij toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake is van inmenging in het eigendomsrecht, maar van betekenis is dat deze inmenging bij de wet is voorzien en daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Om de vraag te beantwoorden of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporige zware last leidt, is een individuele beoordeling noodzakelijk. Wat eiseres naar voren heeft gebracht over haar financiële situatie is – gelet op hetgeen onder 12 is overwogen – onvoldoende om te oordelen dat in haar geval sprake is van een buitensporig zware last. Eiseres heeft zich tenslotte beroepen op het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez Vilchez). Dit arrest heeft betrekking op een mogelijk afgeleid verblijfsrecht in de Europese Unie voor een derdelander die ouder is van een Nederlands kind. De uitspraak biedt naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de financiële situatie van eiseres en haar gezin onvoldoende heeft onderkend.
16. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.