ECLI:NL:RBDHA:2017:12020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
NL17.9612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling naar Marokko en de beoordeling van zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat er ten aanzien van Marokko in het algemeen geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Het procesverloop begon met een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 18 september 2017, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. Tijdens de zitting op 10 oktober 2017 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om nadere inlichtingen van de staatssecretaris te verkrijgen, waarna de rechtbank op 20 oktober 2017 uitspraak deed.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet voldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, en dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Marokko is, gezien de toezeggingen van de Marokkaanse autoriteiten voor de afgifte van laissez-passers. Eiser heeft betoogd dat hij niet kan terugkeren naar Marokko, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij de plicht heeft om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft de belangenafweging van de staatssecretaris als toereikend beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.9612

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. K.E.J. Dohmen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(thans: de minister van Veiligheid en Justitie), verweerder
(gemachtigde: L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Eiser is niet ter zitting verschenen. Hij heeft een afstandsverklaring ondertekend en heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft op 11 oktober 2017 met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend en verweerder verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft op 17 oktober 2017 de gevraagde inlichtingen verstrekt. Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van eiser op 19 oktober 2017 een reactie ingezonden. Na de verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en zonder nadere zitting uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser is, volgens zijn verklaring, geboren op [geboortedag] 1970 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Voorafgaand aan zijn huidige inbewaringstelling is eiser eerder in bewaring gesteld, laatstelijk op 11 augustus 2017 op grond van artikel 59b, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld. Op 18 september 2017 heeft verweerder de door eiser ingediende asielaanvraag afgewezen. Op diezelfde dag heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven. Bij uitspraak van 22 september 2017 (NL17.8367) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het door eiser ingestelde beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. In de huidige maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste en vierde lid, van het Vb 2000 als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; en
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. In beroep heeft eiser de grond 3d betwist. Hij voert daartoe aan dat hij in 1991 door de Nederlandse autoriteiten is verwijderd en in 1999 weer is teruggekeerd met een Tsjechisch visum. Zijn identiteit is dus wel degelijk bekend bij verweerder. Eiser stelt zich op het standpunt dat, gelet op het feit dat hij het nodige heeft meegemaakt, volstaan had kunnen worden met de toepassing van een lichter middel, zoals een meldplicht. Een belangenafweging dienaangaande ontbreekt, aldus eiser. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser wenst te vernemen hoeveel laissez passers (lp’s) in 2017 daadwerkelijk zijn verstrekt door de Marokkaanse autoriteiten. Naar de mening van eiser is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:442) in dit kader achterhaald, nu deze enkel ziet op de afgifte van lp’s in 2016. Ten aanzien van het voortvarend handelen van de zijde van verweerder refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank, maar merkt daarbij op dat niet gebleken is dat er vanaf 20 september 2017 tot aan deze zitting handelingen ter fine van uitzetting zijn verricht. Volgens eiser had verweerder reeds kort na de strafrechtelijke aanhouding verwijderingshandelingen kunnen verrichten, zoals het indienen van een aanvraag tot verlening van een lp bij de Marokkaanse autoriteiten. Reeds tijdens de asielprocedure had verweerder het onderzoek naar de uitzetting zo snel mogelijk kunnen opstarten. Dit onderzoek behelst evenwel niet het bewerkstelligen van contact tussen eiser en de Marokkaanse autoriteiten. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 21 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BC1581). Nu de asielaanvraag van eiser is afgewezen, is verweerders tegenwerping dat eiser geen contact wenst op te nemen met het Marokkaanse Consulaat thans achterhaald. Eiser wil graag terug naar Marokko.
5. De gemachtigde van verweerder heeft ten aanzien van grond 3d naar voren gebracht dat eiser in 1991 onder toezicht uit Nederland is vertrokken. Omdat er geen sprake was van een gedwongen vertrek beschikt verweerder niet over een kopie-identiteitsdocument. De gemachtigde geeft aan dat eiser in de onderhavige procedure geen identiteitsdocument heeft overgelegd, maar dat verweerder er vanuit gaat dat eiser degene is wie hij stelt te zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat onweersproken is dat eiser in de onderhavige procedure geen document heeft overgelegd dan wel inspanningen heeft verricht ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht over het vertrek van eiser in 1991. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze grond terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Gelet op het aantal aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, is (ruimschoots) voldaan aan het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000. De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde gronden genoegzaam voortvloeit dat er sprak is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de in het bestreden besluit gegeven motivering, die weliswaar blijk geeft van een beknopte doch toereikende belangenafweging, voldoende grondslag voor verweerders standpunt dat in het geval van eiser toepassing van een lichter middel niet volstond.
7. Met betrekking tot het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting was de gemachtigde van verweerder niet in staat om alle vragen van de rechtbank op dit punt te beantwoorden. Verweerder verklaarde tijdens de zitting dat in 2017 vijf lp’s zijn toegezegd, maar niet te weten of ook de daadwerkelijke afgifte heeft plaatsgevonden. De rechtbank is daarom, na een aanvankelijke sluiting van het onderzoek, overgegaan tot een heropening van het onderzoek teneinde verweerder in staat te stellen de gewenste inlichtingen in te winnen.
8. Bij faxbericht van 17 oktober 2017 heeft verweerder de rechtbank de navolgende antwoorden doen toekomen op de door haar geformuleerde vragen:
1. Is het juist dat in 2017 geen enkele lp daadwerkelijk is verstrekt door
de Marokkaanse autoriteiten?
Antwoord:
Dit is onjuist. Tot 5 oktober 2017 zijn er door de Marokkaanse vertegenwoordiging vijf lp’s toegezegd, drie door het consulaat in Utrecht en twee door het consulaat in Rotterdam. Deze vijf
toezeggingen zijn allemaal verzilverd. De twee door het Rotterdamse consulaat toegezegde en afgegeven lp’s hadden betrekking op vrijwillige terugkeer van de betrokken vreemdelingen. De drie door het consulaat in Utrecht toegezegde en afgegeven lp’s hadden betrekking op gedwongen terugkeer van de betreffende vreemdelingen.
Vanaf 5 oktober 2017 tot aan heden zijn bovenop de genoemde lp-verstrekkingen door de Marokkaanse autoriteiten nog
12lp’s toegezegd:
o Op 5 oktober 2017 zijn er
5nationaliteitsbevestigingen
waaraan gekoppeld een LP toezegging afgegeven:
3door het
consulaat in Den Bosch,
1door het consulaat in Amsterdam en
1door het consulaat in Utrecht.
o Op 6 oktober 2017 heeft het consulaat in Rotterdam
2
nationaliteitsbevestigingen waaraan gekoppeld een lp
toezegging afgegeven.
o Op 9 oktober 2017 heeft het consulaat in Amsterdam
1
nationaliteitsbevestiging waaraan gekoppeld een lp-toezegging
afgegeven.
o Op 10 oktober 2017 heeft het consulaat in Den Bosch
1
nationaliteitsbevestiging waaraan gekoppeld een lp-toezegging
afgegeven.
o Op 11 oktober 2017 heeft het consulaat in Utrecht
2
nationaliteitsbevestigingen waaraan gekoppeld een lp-
toezegging afgegeven.
o Op 16 oktober 2017 heeft het consulaat Utrecht
1
nationaliteitsbevestiging waaraan een lp-toezegging
afgegeven.
De Marokkaanse vertegenwoordiging geeft aan de hand van vluchtgegevens lp’s af. Dit betekent dat er na een lp-toezegging een vlucht voor de betreffende vreemdeling kan worden geboekt. Nadat de
Marokkaanse autoriteiten op de hoogte gesteld zijn van de vluchtgegevens, kan daags voor de vlucht het toegezegde lp door een medewerker van DT&V bij het consulaat worden opgehaald.
2. Kunt u meer informatie geven over de vijf lp-toezeggingen die door de
Marokkaanse autoriteiten zijn gedaan? Wat houden deze toezeggingen
concreet in? Waarom is nog geen lp verstrekt?
Antwoord:
Zie de beantwoording bij vraag 1.
3. Kunt u meer informatie geven over de zogeheten opschalingsbezoeken
die in maart, april en juni hebben plaatsgevonden?
Antwoord:
In de afgelopen periode hebben de volgende opschalingsbezoeken
plaatsgehad:
o 21 maart 2017 bij het consulaat in Amsterdam
o 12 april 2017 bij het consulaat in Utrecht
o 6 juni 2017 bij het consulaat in Den Bosch
o 11 oktober 2017 bij het consulaat in Utrecht
o 13 oktober 2017 bij het consulaat in Amsterdam
De opschalingsbezoeken aan de consulaten betreffen bezoeken aan de Consuls-Generaal, de hoogste ambtenaar in rang op het consulaat. De Consul legt alleen verantwoording af aan de ambassadeur. Tijdens dit soort bezoeken is namens DT&V aanwezig een senior-medewerker van de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) of de afdelingsmanager van DIA samen de landverantwoordelijk medewerker.
Bij een opschalingsbezoek worden diverse zaken aan de orde gebracht die in het bijzonder aandacht verdienen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vertegenwoordiging al een nationaliteitsbevestiging met betrekking tot een bepaalde vreemdeling heeft afgegeven, maar de lp
toezegging op zich laat wachten. Op zaaks niveau wordt de betreffende lp-aanvraag nog een keer onder de aandacht gebracht van de vertegenwoordiging. Bij de opschalingbezoeken wordt verder de
medewerking bij terugkeer in het algemeen besproken.
Gemeld zij verder nog dat op 16 oktober 2017 een overleg heeft plaatsgehad tussen de Directeur DIA en de Ambassadeur van Marokko en de vier Consuls-Generaal. Ook tijdens dit bezoek is aandacht gevraagd voor lopende zaken en voor de medewerking bij terugkeer in
het algemeen.
4. Is de Afdelingsuitspraak van 15 februari 2017 nog altijd actueel?
Antwoord:
Gelet op het feit dat in 2017 daadwerkelijk lp’s verstrekt zijn en recent nog een twaalftal lp’s is toegezegd door de Marokkaanse autoriteiten stelt verweerder zich op het standpunt dat nog altijd sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko weshalve de uitspraak van de Afdeling
van 15 februari 2017 nog actueel is.
9. Eiser heeft naar aanleiding van de door verweerder gepresenteerde cijfers over 2017 als volgt gereageerd. In de visie van eiser is het, gelet op de door verweerder gepresenteerde aantallen, opmerkelijk te noemen dat de Marokkaanse autoriteiten in zijn geval nog geen lp hebben toegezegd. Sterker nog, Marokko heeft nog geen enkele bereidheid getoond om tot afgifte van een lp over te gaan (evenmin werd eiser gepresenteerd). Naar de mening van eiser is er in zijn geval geen risico dat hij zich aan enig toezicht ter fine van zijn uitzetting zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser verleent actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting, doch ook de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft aangegeven pessimistisch te zijn over het verkrijgen van een lp (of een lp-toezegging) nu Marokko niet of nauwelijks meewerkt aan het verstrekken daarvan (zeker niet ten aanzien van vreemdelingen met criminele antecedenten). Het geringe aantal lp’s dat daadwerkelijk is afgegeven en met name de onduidelijkheid waarom één van die schaarse lp’s in een bepaalde zaak wel en in een andere zaak niet wordt afgegeven, maakt dat er naar de mening van eiser onvoldoende zicht op is dat hij binnen de geldende maximale bewaringstermijn naar Marokko zal kunnen worden uitgezet. Subsidiair zou er in casu gekozen dienen te worden voor de toepassing van een lichter middel.
10. De rechtbank leidt uit de door verweerder ter beschikking gestelde informatie af dat er tot 5 oktober 2017 door de Marokkaanse autoriteiten 5 lp’s zijn verstrekt. Na 5 oktober 2017 zijn er 12 lp’s toegezegd. Gebleken is dat de Marokkaanse autoriteiten eerst overgaan tot de afgifte van een lp als de vluchtgegevens van de desbetreffende vreemdeling bekend zijn. Verder hebben er in 2017 diverse opschalingsbezoeken plaatsgevonden aan de consulaten en heeft er op 16 oktober 2017 een overleg op hoog diplomatiek niveau plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld worden dat deze informatie voldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat er ten aanzien van Marokko in zijn algemeenheid het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017 is daarom nog steeds actueel.
11. Meer toegespitst op de zaak van eiser stelt de rechtbank voorop dat op eiser de plicht rust om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. Uit het gehoor voorafgaand aan zijn huidige inbewaringstelling leidt de rechtbank af dat eiser zich oncoöperatief opstelt wanneer hem gevraagd wordt of hij bereid is terug te keren naar zijn land van herkomst. Eiser persisteert bij zijn eerdere verklaring dat hij geen medewerking zal verlenen aan zijn uitzetting. Hij geeft aan dat hij niet kan terugkeren naar Marokko. Hij heeft daar geen familie en vrienden. Voor zover eiser stelt dat de tegenwerping dat hij geen contact wenst met de autoriteiten inmiddels is achterhaald en hij thans graag terug wil keren naar Marokko, overweegt de rechtbank dat deze verklaring haaks staat op hetgeen eiser heeft verklaard tijdens het vertrekgesprek van 20 september 2017. Met betrekking tot eisers betoog dat hij nog niet (in persoon) is gepresenteerd ten overstaan van de Marokkaanse autoriteiten, verwijst de rechtbank naar de verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting inhoudende dat eiser, indien hij zulks wenst, hiertoe een verzoek kan indienen. De rechtbank stelt vast dat de lp-aanvraag op 26 september 2017 is verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. De omstandigheid dat de Marokkaanse autoriteiten zich thans nog niet bereid hebben verklaard om tot een lp-toezegging dan wel lp-afgifte over te gaan, biedt, gelet op het relatief korte tijdsverloop, op voorhand onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiser om inspanningen te verrichten teneinde zijn uitzetting naar Marokko te bespoedigen. Het door eiser gevoerde betoog inzake de verklaring van het IOM, kan reeds vanwege een ontbreken van een deugdelijke onderbouwing – niet tot een andersluidend oordeel leiden. Met betrekking tot het door eiser gestelde inzake de toepassing van een lichter middel, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 6. Hetgeen hierin is opgenomen blijft onverkort gehandhaafd.
12. Ten aanzien van de door verweerder ter fine van uitzetting verrichtte handelingen, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 6 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1552) heeft overwogen is voor een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 zicht op uitzetting geen voorwaarde. Daaruit volgt dat verweerder bij een bewaring krachtens deze bepaling niet gehouden is voortvarend handelingen ter voorbereiding van de uitzetting te verrichten die daadwerkelijk kunnen bijdragen aan de bespoediging van de feitelijke uitzetting. Uit het vorenstaande volgt dat de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling inmiddels is achterhaald en niet tot het beoogde doel kan leiden. Het door eiser gevoerde betoog dat verweerder reeds kort na de strafrechtelijke aanhouding voorbereidingshandelingen ter fine van uitzetting had moeten ontplooien, kan hem evenmin baten, aangezien de al dan niet verrichtte handelingen ten tijde van het strafrechtelijk voortraject buiten het onderhavige beoordelingskader vallen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij faxbericht van 9 oktober 2017, welk bericht onderdeel uitmaakt van het digitale procesdossier, te kennen heeft gegeven dat sinds de wijziging van de grondslag van eisers inbewaringstelling op 18 september 2017
op 20 september 2017 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden, op 26 september 2017 een lp-aanvraag is verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten en op 28 september 2017 dienaangaande is gerappelleerd bij voornoemde autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande genoegzaam dat verweerder eisers uitzetting met voldoende voortvarendheid ter hand neemt.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 20 oktober 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.