200708406/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/41693 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 november 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 oktober 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 december 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de tweede grief klaagt appellant onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet te oordelen dat de staatssecretaris ten aanzien van de uitzetting van appellant onvoldoende voortvarendheid betracht, omdat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard hangende de beoordeling van de asielaanvraag geen uitzettingshandelingen te verrichten waarbij de buitenlandse autoriteiten betrokken zijn en in het kader van deze aanvraag het eerste en nader gehoor reeds hebben plaatsgevonden. Appellant betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat, aangezien de vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ter fine van uitzetting is voortgezet, de staatssecretaris andere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting had kunnen treffen. Het is niet geoorloofd gedurende lange tijd iedere op uitzetting gerichte of daarmee verband houdende activiteit achterwege te laten, aldus appellant.
2.2. Dat appellant op 27 oktober 2007 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om het onderzoek nodig voor de uitzetting zo spoedig mogelijk te starten, met dien verstande dat uitzettingshandelingen waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het vermoedelijke land van herkomst, in beginsel achterwege dienen te blijven. Aangezien is gebleken dat de staatssecretaris ten tijde van de behandeling ter zitting van de rechtbank op 19 november 2007 in het geheel geen uitzettingshandelingen had verricht, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van appellant heeft gewerkt.
De grief slaagt in zoverre.
2.3.Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in grief 2 en hetgeen in de grieven 1 en 3 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van appellant, voor zover daarop na het hiervoor overwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.4. Aangezien appellant reeds op de dag van zijn inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen en de staatssecretaris vervolgens, naast het aanvangen met de asielprocedure, geen enkele actie heeft ondernomen om de duur van de bewaring beperkt te houden en evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de voortduring van de bewaring niettemin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten, moet de opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig worden geoordeeld.
2.5. De Afdeling zal het beroep van appellant tegen het besluit van 26 oktober 2007 reeds hierom gegrond verklaren. De overige tegen het besluit aangevoerde beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
De aan appellant opgelegde maatregel van bewaring dient te worden opgeheven. Aan hem wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 26 oktober 2007 tot heden, de dag waarop de inbewaringstelling van appellant is opgeheven.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 november 2007 in zaak nr. 07/41693;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 3945,00 (zegge: drieduizendennegenhonderdvijfenveertig euro) te betalen;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
347-551.
Verzonden: 21 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak