ECLI:NL:RVS:2017:442

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
201609133/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing tot vreemdelingenbewaring en de beoordeling van zicht op uitzetting naar Marokko

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 9 november 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde op 28 november 2016 dat de maatregel van bewaring opgeheven moest worden en kende de vreemdeling schadevergoeding toe. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 15 februari 2017 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko was. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank een onjuist toetsingskader had toegepast en dat de Marokkaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor uitzetting. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling zijn medewerking aan de uitzetting niet verleent, maar dat de Marokkaanse autoriteiten in 2016 minstens vijf laissez passer hebben verstrekt.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de verplichting van de vreemdeling om actief mee te werken aan zijn uitzetting en de rol van de autoriteiten van het land van herkomst in het proces van uitzetting.

Uitspraak

201609133/1/V3.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 november 2016 in zaak nr. 16/25973 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler, advocaat te Emmen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Ambtshalve
1. Uit de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, kan niet worden vastgesteld dat de vreemdeling als beroepsgrond heeft aangevoerd dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet kan worden afgeleid dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Evenmin kan hieruit worden vastgesteld dat de vreemdeling als beroepsgrond heeft aangevoerd dat de staatssecretaris had dienen te volstaan met het toepassen van een lichter middel. Voorts valt er geen voorschrift van openbare orde aan te wijzen dat de rechtbank vorenstaande ambtshalve dient te beoordelen. Door dit evenwel te beoordelen, is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getreden. Gelet hierop behoeven de grieven 1, 2 en 3 geen bespreking.
Grieven
2. In de grieven 4 en 5 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet heel waarschijnlijk is dat hij de vreemdeling binnen de geldende maximale bewaringstermijnen naar Marokko zal kunnen uitzetten. De rechtbank heeft daartoe volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat de vijf in 2016 verstrekte laissez passer haar niet imponeren als een groot of aanzienlijk aantal om zicht op uitzetting aan te nemen en dat de Marokkaanse autoriteiten de laatste jaren erg terughoudend zijn geweest bij het verstrekken van Iaissez passer vanwege een verschil van mening over de uitvoering van sociale regelingen voor rechthebbenden die hun verblijf in Marokko hebben. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2189, een onjuist toetsingskader heeft toegepast nu zij had moeten toetsen of, indien de vreemdeling bereid is de voor afgifte van een vervangend reisdocument noodzakelijke stappen te zetten, Marokko bereidheid toont tot afgifte over te gaan. De rechtbank had volgens de staatssecretaris aldus tot het oordeel moeten komen dat, gelet op de verstrekte laissez passer, de presentaties van vreemdelingen aan de Marokkaanse autoriteiten en de weigerachtige en inactieve houding van de vreemdeling ter zake van de medewerking aan zijn uitzetting, zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet ontbreekt.
Beoordeling van de grieven
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1603) is inbewaringstelling in strijd met artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) indien zicht op uitzetting ontbreekt en is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
2.2. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Niet in geschil is dat hij die medewerking niet verleent. Evenmin is in geschil dat de Marokkaanse autoriteiten in 2016 minstens vijf laissez passer hebben verstrekt en dat presentaties aan de autoriteiten van Marokko plaatsvinden om de identiteit en/of nationaliteit van de gepresenteerde vreemdeling te kunnen vaststellen.
Nu de Marokkaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen laissez passer op zijn naam willen verstrekken. Dat in het verleden problemen zijn geweest met Marokko waardoor geen presentaties plaatsvonden en evenmin laissez passer werden verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel nu die situatie, gelet op de onder 2. vermelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, niet meer actueel is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
Beroepsgronden
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris eerder met uitzettingshandelingen had moeten beginnen nu hem tijdens zijn strafrechtelijke detentie op 26 juli 2016 al was medegedeeld dat hij na ontslag uit voorlopige strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 zal worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor.
4.1. De staatssecretaris heeft op 13 september 2016 het eerste vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd en op 27 september 2016 een laissez passeraanvraag naar de laissez passerkamer verzonden. Nu de vreemdeling pas op 9 november 2016 uit strafrechtelijke detentie zou worden ontslagen, was de staatssecretaris niet gehouden eerder met de uitzettingshandelingen te beginnen. De beroepsgrond faalt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 november 2016 in zaak nr. 16/25973;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
395.