ECLI:NL:RBDHA:2017:10952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
NL17.5684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Libische nationaliteit met betrekking tot veiligheidssituatie in Libië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 september 2017, betreft het een beroep van eiser, een Libische nationaliteit, tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 juli 2017, waarin zijn opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en in het bestreden besluit werd gesteld dat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de opvolgende aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat de bijlagen die eiser heeft overgelegd, niet authentiek zijn en niet kunnen worden herleid tot objectieve en verifieerbare bronnen. De rechtbank wijst erop dat de veiligheidssituatie in Swawa, Libië, zorgelijk is, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in persoonlijke negatieve belangstelling zal staan bij conflictpartijen. De rechtbank concludeert dat er geen relevante nieuwe elementen zijn die de aanvraag kunnen onderbouwen en dat de medische situatie van eiser geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die aan uitzetting in de weg staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 juli 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.5685, plaatsgevonden op 17 augustus 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Libische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 12 november 2009 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 10 juni 2010 is deze aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 27 januari 2011 (AWB 10/21291) ongegrond verklaard. Daarna heeft verweerder op 25 oktober 2011 het besluit van 10 juni 2010 ingetrokken, in afwachting van de ontwikkelingen in Libië en het instellen van het besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van dit land.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder de voornoemde aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 24 januari 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (AWB 12/26052), is het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard. Daarbij zijn de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 december 2013 (201301602/1/V3).
Op 18 maart 2016 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend met negen bijlagen. Bijlage 1 ziet op een chatgesprek met zijn neef [neef] . In dit gesprek zou eiser zich kritisch hebben uitgelaten over Haftar , een Libische legercommandant, waarna zijn neef hem zou hebben beschuldigd van betrokkenheid bij Ansar, een radicaal-islamitische strijdgroep. Ook zou deze neef aan eiser hebben geschreven: ‘Jij komt aan de beurt’.
Bijlage 2 betreft een chatgesprek met [militair] . Deze persoon zou een militair zijn van de 21e eenheid, een speciale eenheid binnen het Libische leger. Eiser zou op het openbare gedeelte van Facebook een filmpje over Hitler hebben geplaatst, voorzien van ondertiteling welke betrekking zou hebben op het Libische leger en generaal Haftar . Naar aanleiding van dit openbare bericht zou er een privé-chatgesprek zijn ontstaan tussen eiser en [militair] , waarbij eiser werd uitgescholden en bedreigd. Bijlage 3 ziet op een chatgesprek van eiser met zijn broer [broer] op 30 oktober 2014. Zijn broer zou dit gesprek hebben gevoerd via de Facebook-account van een tante. In dit chatgesprek zou eiser door zijn broer zijn verzocht om zich niet langer kritisch uit te laten over Haftar , omdat dit schadelijk zou zijn voor hun in Libië achtergebleven familie. Bijlagen 4 tot en met 9 hebben betrekking op de veiligheidssituatie in Swawa, de voormalige woonwijk van eiser in Benghazi. De berichten van Breaking News from Swawa zijn op Facebook geplaatst in de periode van 23 oktober 2014 tot en met 18 april 2015. Verder heeft eiser verklaard over de dood van de broer van [naam] en het verbranden en platgooien van zijn woning door het leger.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid en onder d, niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder geen nieuwe elementen of bevindingen daaraan ten grondslag zijn gelegd. Over alle bijlagen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Met betrekking tot de bijlagen 1 tot en met 3 heeft verweerder gesteld dat ook met betrekking tot de inhoud, waarvan verweerder niet vast kan stellen of de gegevens te herleiden zijn tot objectieve en verifieerbare bronnen, onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico zal lopen op ernstige schade. De bijlagen 1 en 2 zijn bovendien ongedateerd. De bijlagen 4 tot en met 9 geven evenmin aanleiding voor een ander standpunt. In het gebied Swawa in Libië is geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn). De verklaring van eiser over de dood van [naam] en het platgooien van de woning door het leger betreft volgens verweerder geen nieuw element of bevinding.
De uitspraak van het Upper Tribunal van 20 juni 2017 (UKUT 263) geeft volgens verweerder geen aanleiding om ten aanzien van Libië in zijn geheel of voor specifieke delen van het land een uitzonderlijke geweldssituatie op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aan te nemen en om het beleid te wijzigen. Verweerder heeft hierbij verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2015 (ECLI:NL: RVS:2015:786), 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:780) voor wat betreft de situatie in Tripoli, respectievelijk Benghazi, van 3 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:792) van 19 mei 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:1695) en van 6 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2267). Voorts heeft verweerder verwezen naar algemene ambtsberichten inzake Libië van 19 december 2014 en 19 mei 2016 van de minister van Buitenlandse Zaken. Verweerder concludeert dat ten opzichte van het eerstgenoemde ambtsbericht voor wat betreft de aantallen slachtoffers, inclusief burgerdoden, geen sprake is van een verslechtering van de situatie in Libië.
De medische klachten en het hasjgebruik van eiser kunnen volgens verweerder niet worden aangemerkt als een uitzonderlijke omstandigheid, waarbij eiser zich zou bevinden in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Er is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat eiser bij terugkeer zal worden blootgesteld aan een situatie die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover eiser van mening is dat het vanwege zijn gezondheidssituatie niet verantwoord is om te reizen staat het eiser vrij om een aanvraag in het kader van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in te dienen.
Verweerder heeft met betrekking tot eisers relatie met een Nederlandse vrouw (vriendin) en hun dochter erop gewezen dat een toetsing van deze relatie in het kader van artikel 8 van het EVRM niet plaatsvindt bij een opvolgende asielaanvraag.
3. Eiser voert aan dat verweerder met twee maten meet waar het betreft verweerders bevinding dat de authenticiteit van de chatgesprekken en facebookberichten niet kan worden vastgesteld en dat de vermelde gegevens niet te herleiden zouden zijn tot objectieve en verifieerbare bronnen. Immers in andere zaken neemt verweerder facebookberichten wel mee bij de beoordeling van asielaanvragen. Daartoe verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 juli 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:4847). Met betrekking tot de chatgesprekken, bedoeld in bijlagen 1 en 2, stelt eiser dat deze gesprekken wel degelijk na eisers eerste asielprocedure zijn gevoerd. Eiser blijft bij zijn standpunt dat met zijn verklaring over de familie [naam] nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
Gelet op de onveilige situatie zal eiser geen toegang hebben tot de noodzakelijke zorg en zal hij een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Naar zijn mening dient wel een beoordeling van zijn gezondheidssituatie in het licht van artikel 3 van het EVRM plaats te vinden, nu het verkeersongeluk, dat hem in oktober 2016 is overkomen, ten tijde van de eerste asielprocedure nog niet had plaatsgevonden. Ten onrechte heeft verweerder het Paposhvili-arrest (EHRM 13 december 2016, nr 41738/10) niet bij het bestreden besluit betrokken. In het geval van eiser had verweerder, ondanks de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733), niet kunnen volstaan met de stelling dat eiser een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw moet indienen.
Subsidiair stelt eiser dat verweerder ten onrechte stelt dat de medische klachten van eiser niet aangemerkt kunnen worden als een uitzonderlijke omstandigheid. Eiser stelt dat hij dagelijks intensieve zorg nodig heeft van zijn vriendin. Voorts heeft hij revalidatie en aanvullende zorg nodig. Eiser stelt dat hij na zijn ongeluk veel is gaan blowen om prikkels en invloeden van buitenaf te onderdrukken. Dat staat echter zijn herstel en revalidatie in de weg. Hij verwijst hierbij naar een brief van Brijder Verslavingszorg (Brijder) om zijn cannabisgebruik te beteugelen. Naar de mening van eiser houdt verweerder geen rekening met de vraag of hij bij terugkeer naar Libië mantelzorg van zijn moeder, zijn broer [broer] en een tante zou kunnen ontvangen.
Eiser voert verder, onder verwijzing naar de uitspraak van 20 juli 2017 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, (ECLI:NL:RBNNE:2017:2719), aan dat in Libië en in het bijzonder in Benghazi wel degelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bijlagen 1 tot en met 9
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling worden documenten niet beschouwd als nieuwe elementen of bevindingen als daarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:4709). Het is aan de betreffende vreemdeling om de authenticiteit van de door hem overgelegde documenten aan te tonen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat alle bijlagen te herleiden zijn tot Facebook en dat door de wijze waarop gebruikersprofielen op dit medium aangemaakt kunnen worden, de gegevens van die profielen en de gegevens die daar geplaatst worden niet verifieerbaar zijn door derden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de authenticiteit van deze berichten reeds daarom niet vastgesteld kan worden.
De verwijzing door eiser naar de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 juni 2017, volgt de rechtbank niet omdat het in die zaak niet gaat om een opvolgende aanvraag zoals in de zaak van eiser. In een opvolgende aanvraag rust de bewijslast voor het asielrelaas primair op eiser en aan dat bewijs worden ingevolge de hiervoor genoemde jurisprudentie eisen gesteld. Overigens merkt de rechtbank op dat verweerder ook op de inhoud van de bijlagen is ingegaan. De rechtbank volgt dan ook niet het standpunt van eiser dat verweerder met twee maten meet.
5. Bij zijn inhoudelijke beoordeling van bijlagen heeft verweerder ten aanzien van de bijlagen 1 en 2 terecht vastgesteld dat die ongedateerd zijn en daarom niet in de tijd zijn te plaatsen. In dit licht bezien heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser zijn kritiek op generaal Haftar , die in 2011 in Libië terugkeerde, reeds tijdens de eerste asielprocedure geuit zou kunnen hebben. Dat eiser volgens eigen zeggen pas na de geboorte van zijn dochter in 2013 zich kritisch heeft uitgelaten op Facebook en toen de bedreigingen van zijn neef [neef] en [militair] zijn begonnen volgt niet uit het gehoor opvolgende aanvraag van 18 maart 2016 en ook niet uit de correcties en aanvullingen van 21 maart 2016 en is daarom niet onderbouwd. Het standpunt van verweerder over de bijlagen 1, 2 en 3 is in beroep verder niet bestreden. Verweerder heeft deze bijlagen terecht niet als nieuwe elementen en bevindingen aangemerkt.
6. De bijlagen 4 tot en met 9 hebben betrekking op de veiligheidssituatie in Swawa. Met verweerder wordt geoordeeld dat uit de inhoud van deze bijlagen blijkt dat de veiligheidssituatie aldaar zorgelijk is. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in de persoonlijke, negatieve belangstelling zal staan bij één of meerdere conflictpartijen die betrokken zijn bij het geweld in Swawa. Daarnaast heeft verweerder Swawa niet aangewezen als een gebied waar sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Dat dit ten onrechte zou zijn, is door eiser niet onderbouwd. Hierbij wordt tevens verwezen naar wat hierna onder 10 zal worden overwogen. Ondanks dat de veiligheidssituatie in Swawa zorgelijk is, zijn er onvoldoende indicaties om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een voorzienbaar risico zal lopen op ernstige schade. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld ook op dit punt geen sprake is van relevante nieuwe elementen of bevindingen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van eiser over het ombrengen van de broer van [naam] en het platgooien van het huis door het leger voortbouwen op het in de eerdere procedure en rechtens vast staande ongeloofwaardig bevonden relaas, nu eiser deze vaststelling in beroep niet heeft weerlegd. Ook deze verklaring heeft verweerder terecht niet als een relevant nieuw element of bevinding aangemerkt.
Medische toestand
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen ambtshalve beoordeling hoeft plaats te vinden van artikel 64 van de Vw bij de afwijzing van een opvolgende aanvraag en gelet op het feit dat in het geval van eiser reeds eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dat niet is vervallen. In dit verband heeft verweerder ter zitting terecht verwezen naar overweging 1.6 van de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017.
8. De rechtbank zal niettemin, gezien artikel 83.0a van de Vw, beoordelen of er noodzaak is voor een beoordeling van het bestreden besluit als ware het een eerste afwijzing. Eiser heeft stukken overgelegd met betrekking tot zijn medische situatie. Uit de informatie van kliniek Heliomare van 16 januari 2017 blijkt dat eiser nog gebruik moet maken van een deels afgeplakte bril, hij veilig zelfstandig kan lopen en ADL-zelfstandig is. Eiser kan veilig zelfstandig functioneren en er worden hem bij ontslag geen medicijnen voorgeschreven. Verder blijkt van een behandelafspraak met Brijder op 28 juni 2017 en een behandelplan gericht op het stoppen met cannabisgebruik. Hieruit blijkt niet dat eiser lijdt aan een ernstige ziekte. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de medische toestand van eiser geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die aan uitzetting van eiser in de weg staat. Bij terugkeer is er dan ook geen sprake van dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Reeds daarom bestond voor verweerder geen aanleiding om het arrest Paposhvili bij zijn oordeel te betrekken en een onderzoek te doen naar de behandelmogelijkheden en/of mantelzorg in Libië.
Artikel 8 van het EVRM
9. Met een verwijzing naar zijn vriendin en hun dochter heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband er terecht op gewezen dat bij een opvolgende aanvraag een toetsing aan dit artikel niet plaatsvindt. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 3.6a van het Vb.
Artikel 15c van de Definitierichtlijn
10. Ingevolge rechtspraak van de Afdeling (van onder meer 27 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:780) beoogt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw (betreft implementatie van artikel 15c van de Definitierichtlijn) bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
Bij de beoordeling of zich een dergelijke situatie voordoet, is onder meer van belang of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, het gebruik van dergelijke middelen van geweldpleging wijdverspreid is, het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, het al dan niet aanwezig zijn van een veiligheidsstructuur alsmede het aantal burgers dat slachtoffer is geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd is geraakt.
Verweerder weegt in zijn beleid (C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000) bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie in ieder geval de volgende elementen in samenhang:
a. De vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers als doel nemen;
b. De vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
c. De vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk;
d. De aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting zijn standpunt in het bestreden besluit nader gemotiveerd. Hij wijst erop dat de situatie in Libië voldoet aan de elementen a tot en met c en dat de veiligheidssituatie aanleiding geeft tot zorg. Het aantal burgerslachtoffers in de periode van september 2016 tot en met juli 2017 (bron: Human Rights Report on Civilian Casualties van United Nations Support Mission in Libya (UNSMIL) afgezet tegen het totaal aantal inwoners van Libië van ongeveer 5 tot 6,5 miljoen geeft echter geen aanleiding tot het aannemen van een uitzonderlijke situatie in Libië. Voorts merkt verweerder op dat de Displacement Tracking Matrix van het IOM (ronde 10, april/mei 2017) een daling van 6% te zien geeft van het aantal ontheemden ten opzichte van de vorige periode.
In het licht van deze gegevens, de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling en gelet op de nadere motivering in het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in Libië, en dus ook ten aanzien van het gebied Swawa, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft met betrekking tot de uitspraak van het Upper Tribunal van 20 juni 2017 erop gewezen dat daarin ook rekening wordt gehouden met gevolgen van het gewapende conflict die geen direct gevolg zijn van de gewapende strijd. Zo worden in die uitspraak ook als slachtoffers aangewezen burgerslachtoffers door mensenrechtenschendingen van militieleden, slachtoffers van criminaliteit en slachtoffers die getraumatiseerd zijn als gevolg van geweld en daar getuige van zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van de situatie van deze slachtoffers individuele factoren aan de orde zijn. Het aspect wetteloosheid hoort thuis bij de beoordeling van individuele factoren, aldus verweerder. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze beoordeling in het kader van artikel 15, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn dient plaats te vinden.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 20 juli 2017 (zaaknummer: NL17.3676) en de door eiser ter zitting genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 14 augustus 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:6200) te volgen.
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van de vraag of zich in Libië een uitzonderlijke situatie in voornoemde zin voordoet, een beoordeling vraagt van de feitelijke situatie aldaar, die voorbehouden is aan de lidstaten. De omstandigheid dat sommige landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, de algemene veiligheidssituatie verschillend beoordelen, maakt niet dat verweerder in navolging van deze landen eveneens een uitzonderlijke situatie dient aan te nemen.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de opvolgende aanvraag van eiser niet onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een kostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.