ECLI:NL:RBDHA:2017:10842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
NL17.4715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling wegens ongeloofwaardige bekering tot het christendom en onvoldoende risico op vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die eerder een asielvergunning had gekregen vanwege vrees voor de Iraanse autoriteiten vanwege zijn soennitische geloof. Deze vergunning werd echter ingetrokken omdat de vreemdeling zonder problemen Iran op legale wijze had kunnen in- en uitreizen. De vreemdeling diende een opvolgende asielaanvraag in, waarin hij stelde dat hij zich had bekeerd tot het christendom en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie achtte deze bekering ongeloofwaardig en wees de aanvraag af als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet overtuigend had aangetoond dat hij daadwerkelijk was bekeerd tot het christendom. De rechtbank wees op tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling over zijn geloof en de redenen voor zijn bekering. Ook werd opgemerkt dat de vreemdeling eerder had verklaard problemen te hebben gehad met de Iraanse autoriteiten vanwege zijn soennitische geloof, maar dat hij nu geen reëel risico op vervolging kon aantonen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten stond en dat hij zijn uitlatingen op internet kon verwijderen om een eventuele terugkeer naar Iran te vergemakkelijken.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer]
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. H. Azar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder
(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

ProcesverloopBij besluit van 7 juli 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd en eiser dient Nederland onmiddellijk te verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.4720, plaatsgevonden op 5 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft eerder, op 29 augustus 2011, een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft gekregen met de Iraanse autoriteiten vanwege soennitische geschriften en boeken die hij zou hebben vertaald. Hem werd verweten propaganda te maken voor het soennitische geloof. Hij zou vanwege verschillende publicaties en vertalingen te vrezen hebben van de autoriteiten. Bij terugkeer zou hij worden gearresteerd, geëxecuteerd of hij zou levenslange gevangenisstraf krijgen.
Deze aanvraag is bij besluit van 17 juli 2012 ingewilligd, waarbij eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geldig van 29 augustus 2011 tot 29 augustus 2016.
Bij besluit van 4 mei 2016 is de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 19 maart 2014, omdat is gebleken dat eiser zonder problemen Iran op 25 september 2015 op legale wijze is ingereisd en op 4 november 2015 zonder problemen Iran op legale wijze is uitgereisd met een door de Iraanse autoriteiten afgegeven paspoort dat op zijn eigen naam is gesteld.
Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2017 (AWB 16/11920) is het beroep tegen het besluit van 4 mei 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) op 7 juni bevestigd (201703408/1/V3 en 201703408/2/V3). Hiermee is het besluit van 4 mei 2016 in rechte vast komen te staan.
2. Op 3 juli 2017 heeft eiser de in deze zaak betrokken opvolgende aanvraag ingediend. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom en daardoor bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging. Tevens stelt eiser te vrezen vanwege het schrijven van boeken die zijn uitgegeven in Canada en Zwitserland.
3. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, en heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • nationaliteit, identiteit en herkomst;
  • bekering tot het christendom;
  • vrees vanwege het schrijven van boeken.
Verweerder hecht geloof aan eisers nationaliteit, identiteit en herkomst maar acht de bekering tot het christendom ongeloofwaardig. Verweerder overweegt dat ten aanzien van eisers vrees vanwege het schrijven van boeken reeds een beoordeling heeft plaatsgevonden in de vorige procedure tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser is geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin loopt eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd zal in het navolgende, voor zover van belang, worden ingegaan.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Verweerder past bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling aan een asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze houdt in dat vragen worden gesteld die zijn onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering en over de persoonlijke betekenis ervan. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Aan de beantwoording wordt bijzondere waarde toegekend als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. Ten slotte wordt verwacht dat een vreemdeling vragen kan beantwoorden over de manier waarop hij zijn geloof stelt te uiten. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat deze gedragslijn de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) en 3 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2187).
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit, met het daarin ingelaste voornemen, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zijn gestelde bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt.
7.1
Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser zich eerder heeft beroepen op problemen vanwege zijn geloof, destijds het soennisme, die later niet geloofwaardig bleken te zijn. Eiser is immers zonder problemen Iran op legale wijze in- en uitgereisd met een paspoort dat op zijn eigen naam is gesteld. Voorgaande tast op voorhand de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas aan.
7.2
Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas op voorhand wordt aangetast, omdat eiser tijdens zijn procedure die heeft geleid tot intrekking van zijn asielvergunning niets heeft gezegd over zijn bekering tot het christendom, terwijl hem toen is gevraagd naar de vrees die hij zou hebben bij terugkeer naar Iran. Dit had van eiser mogen worden verwacht, omdat uit zijn verklaringen van het gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat hij zich gedurende die intrekkingsprocedure al bezig hield met het christendom.
7.3
Verweerder heeft verder terecht overwogen dat eiser thans verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met zijn verklaringen tijdens zijn vorige procedure. Zo heeft hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat hij nooit echt gelovig is geweest en voor zijn komst naar Nederland al twijfels had over de islam. Tijdens het eerste gehoor van 29 augustus 2011 van zijn vorige asielprocedure heeft eiser echter verklaard dat hij praktiserend moslim is, dat hij bidt, meedoet aan de Ramadan en dat hij toen aan het vasten was en heeft hij verklaard dat hij van zijn geloof, destijds het soennisme, houdt. Verweerder heeft mogen overwegen dat deze omstandigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn gestelde bekering.
7.4
Ten aanzien van de afwending van de islam heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser hierin niet heeft overtuigd middels zijn verklaringen. Zo is aan eiser meerdere malen gevraagd waarom de islam niet langer voor hem voldeed, waarop eiser heeft verklaard dat hij meerdere boeken heeft geschreven over de islam. Ook heeft hij verklaard dat hij de islam niet goed vond, maar legt hieraan enkel ten grondslag dat de rol van de vrouw binnen de islam niet goed is en dat de islam mensen beperkt in hun vrijheid. Verweerder heeft in dit kader meer van eiser mogen verwachten, gelet op de door eiser geschetste omstandigheid dat hij al voordat hij naar Nederland kwam bezig was met het schrijven en vertalen van boeken over de rol van de islam, het soennitische geloof en de scheiding tussen kerk en staat. Gelet hierop heeft verweerder ook onvoldoende mogen achten dat eiser ten aanzien van het proces van en motieven voor zijn bekering enkel heeft kunnen verklaren dat hij alles was kwijtgeraakt, hij daardoor depressief is geraakt en het contact met God hem rust heeft gegeven. De verklaring dat het christendom liefde is en dat hij gered en bevrijd moet worden, heeft verweerder eveneens onvoldoende mogen achten om de bekering geloofwaardig te achten. In dit kader heeft verweerder nog opmerkelijk mogen achten dat eiser heeft verklaard reeds bij zijn eerste aankomst in Nederland in 2011 een kerk te hebben bezocht, maar dat hij zich pas na de intrekking van zijn asielvergunning is gaan interesseren in het christendom.
Middels de gronden van beroep brengt eiser naar voren dat hij zich heeft afgewend van de islam, omdat de islam is gebaseerd op angst, hetgeen tegen zijn gevoel indruist, en omdat de straffen voor het niet voldoen aan de richtlijnen en voorschriften van de islam extreem gewelddadig en disproportioneel zijn. Toen eiser de Bijbel las, ervoer hij een sterk gevoel van herkenning, voelde hij rust in zijn hoofd en leven en ervoer hij een heftige emotie. Deze emotie vormde voor eiser een aanzet om zich op een meer actieve manier bezig te houden met het geloof. Ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het voorgaande te laat naar voren is gebracht. Bovendien kan het niet afdoen aan de overige overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat de bekering ongeloofwaardig is.
7.5
Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser niet overtuigt in zijn verklaringen omtrent zijn kennis van het christendom. Eiser heeft verklaard dat hij zich binnen het christendom heeft bekeerd tot het protestantisme en dat hij zich heeft verdiept in het verschil tussen het protestantisme en het katholicisme. Echter, toen hem werd gevraagd tot welke stroming binnen het protestantisme de kerk behoort waarvan hij lid zou zijn, kon eiser niet met zekerheid stellen dat dit het baptisme is. Evenmin kon hij desgevraagd aangeven wat de belangrijkste feestdagen binnen het protestantisme dan wel deze kerk zijn. Daarnaast heeft eiser verklaard dat men binnen zijn stroming kan biechten en Maria als heilig persoon wordt beschouwd, aspecten die juist behoren tot het katholicisme.
Voorts heeft verweerder opvallend mogen achten dat eiser stelt al ruim elf maanden voor het gehoor opvolgende aanvraag bezig te zijn geweest met het christendom en zeven maanden daarvoor zich christen is gaan voelen, maar dat hij nooit een christelijke feestdag heeft gevierd.
7.6
Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van zijn invulling van het geloof. Zo heeft eiser verklaard dat hij aan zoveel mogelijk mensen wil vertellen over het christelijk geloof en dat hij dan zal vertellen dat Jezus de zoon van God is en over de liefde zal vertellen. Ook de verklaring dat eiser mensen via Instagram uitnodigt om te lezen over Jezus Christus, heeft verweerder vaag mogen vinden.
8. Nu verweerder, gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 7, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bekering tot het christendom ongeloofwaardig is, heeft verweerder in de brieven van de predikant [predikant] van 5 juli 2017 en 7 juli 2017 terecht geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068), verlangt verweerder terecht dat de vreemdeling (ook) tegenover hem overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Zoals reeds is geoordeeld, is eiser hierin niet geslaagd. De gestelde omstandigheid dat eiser in de nabije toekomst zal worden gedoopt heeft verweerder evenmin tot een ander standpunt hoeven leiden. De doop biedt immers geen inzicht in de motieven voor en het proces van de bekering. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:850). Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van onzorgvuldig handelen niet gebleken.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij het betoog dat de hoorambtenaar tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft geweigerd de verklaring van predikant [predikant] in te nemen, omdat deze verklaring is betrokken bij het bestreden besluit.
9. Eisers verwijzingen naar bronnen waaruit blijkt dat bekeerlingen dan wel christenen in Iran bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan eiser niet baten. Immers, de bekering tot het christendom is niet ten onrechte door verweerder ongeloofwaardig geacht.
10. Eiser brengt nog naar voren dat hij meer dan 20 berichten met betrekking tot het christendom op Instagram heeft geplaatst en dat hij bijna 10.000 volgers heeft. Ter zitting heeft eiser betoogd dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: algemeen ambtsbericht) van december 2013 volgt dat de Iraanse autoriteiten communicatie via het internet van in het buitenland verblijvende Iraniërs in de gaten houden. Voor zover eiser hiermee betoogt dat hij vanwege zijn uitlatingen op het internet door de Iraanse autoriteten in de gaten wordt gehouden en daardoor bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft, oordeelt de rechtbank als volgt.
10.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336) volgt uit onder meer het algemeen ambtsbericht en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 mei 2012 in zaak nr. 52077/10, S.F. en anderen tegen Zweden (www.echr.coe.int) dat de Iraanse autoriteiten communicatie via het internet van critici van het regime in de gaten houden, zowel binnen als buiten Iran. Niet is echter gebleken dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden in de gaten houden, of dat alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst worden onderzocht. Een vreemdeling moet derhalve met persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk maken dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat.
10.2
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Zoals volgt uit de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2017, die is bevestigd door de Afdeling, is niet aannemelijk dat eiser in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staat. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat niet aannemelijk is dat eiser thans in de negatieve aandacht staat of zal staan van de Iraanse autoriteiten. Voorts is niet gebleken dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van eisers uitlatingen op het internet via Instagram, waardoor ook hierdoor niet aannemelijk is gemaakt dat hij in de negatieve aandacht staat of zal komen te staan. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat van eiser mag worden verwacht dat hij deze berichten van het internet verwijdert voor een eventueel vertrek naar Iran, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:262).
11. Verweerder heeft terecht eiser niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op .
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel