In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die eerder een asielvergunning had gekregen vanwege vrees voor de Iraanse autoriteiten vanwege zijn soennitische geloof. Deze vergunning werd echter ingetrokken omdat de vreemdeling zonder problemen Iran op legale wijze had kunnen in- en uitreizen. De vreemdeling diende een opvolgende asielaanvraag in, waarin hij stelde dat hij zich had bekeerd tot het christendom en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie achtte deze bekering ongeloofwaardig en wees de aanvraag af als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet overtuigend had aangetoond dat hij daadwerkelijk was bekeerd tot het christendom. De rechtbank wees op tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling over zijn geloof en de redenen voor zijn bekering. Ook werd opgemerkt dat de vreemdeling eerder had verklaard problemen te hebben gehad met de Iraanse autoriteiten vanwege zijn soennitische geloof, maar dat hij nu geen reëel risico op vervolging kon aantonen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten stond en dat hij zijn uitlatingen op internet kon verwijderen om een eventuele terugkeer naar Iran te vergemakkelijken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.