ECLI:NL:RVS:2016:262

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201501225/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had op 14 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde op 16 januari 2015 dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 december 2015. De vreemdeling voerde aan dat hij gevaar loopt bij terugkeer naar Iran vanwege zijn christelijke geloofsuitingen op sociale media. De staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling zijn geloofsuitingen kan verwijderen voordat hij terugkeert naar Iran.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201501225/1/V2.
Datum uitspraak: 26 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 januari 2015 in zaak nr. 13/23551 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201402574/1/V2 ter zitting behandeld op 14 december 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing zoals deze luidde vóór 20 juli 2015.
2. Aan de onderhavige asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de door hem op zijn Facebook-pagina en weblog geplaatste christelijke geloofsuitingen. Om die reden loopt hij bij terugkeer naar Iran gevaar, aldus de vreemdeling.
2.1. De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat het weblog van de vreemdeling door de Iraanse autoriteiten is geblokkeerd. Voorts is niet in geschil dat de gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is.
3. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Facebook-pagina een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1. Daartoe voert hij aan dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij de op zijn Facebook-pagina geplaatste christelijke geloofsuitingen verwijdert. De staatssecretaris betoogt voorts dat het weblog evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, omdat de inhoud daarvan eerst in beroep en dus te laat is voorzien van een beëdigde vertaling.
3.1. Zowel de Facebook-pagina als het weblog van de vreemdeling zijn van na het eerdere afwijzende asielbesluit van 8 december 2011. Gelet op de inhoud daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Facebook-pagina en het weblog relevante nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn voor de beoordeling of de vreemdeling in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat of bij terugkeer zal komen te staan. Dat de beëdigde vertaling van het weblog volgens de staatssecretaris pas in beroep is overgelegd leidt niet tot een ander oordeel, omdat de rechtbank deze terecht krachtens artikel 83 van de Vw 2000, bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201100481/1/V4).
De grief faalt.
4. In zijn tweede grief, die hij ter zitting bij de Afdeling nader heeft toegelicht, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat, of bij terugkeer zal komen te staan. Hij voert aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de op zijn Facebook-pagina geplaatste geloofsuitingen. Bovendien mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij deze informatie vóór terugkeer naar Iran verwijdert. Over het weblog voert de staatssecretaris aan dat dat weliswaar door de Iraanse autoriteiten is geblokkeerd, maar dat dat niet betekent dat de vreemdeling als gevolg daarvan automatisch in de negatieve aandacht van die autoriteiten staat. In de periode waarin het weblog van de vreemdeling is geblokkeerd, zijn immers ook vijf miljoen andere websites geblokkeerd, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 april 2015 in zaak nr. 201403860/1/V2) volgt uit onder meer het ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013 (hierna: het ambtsbericht) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 mei 2012 in zaak nr. 52077/10, S.F. en anderen tegen Zweden (www.echr.coe.int) dat de Iraanse autoriteiten communicatie via het internet en critici van het regime in de gaten houden, zowel binnen als buiten Iran. Niet is echter gebleken dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden in de gaten houden, of dat alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst worden onderzocht.
Een vreemdeling moet derhalve met persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk maken dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat.
4.2. In de drie eerdere procedures van de vreemdeling is in rechte komen vast te staan dat het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder zijn gestelde bekering tot het christendom en zijn stelling dat hij in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat, ongeloofwaardig is. Hetgeen de vreemdeling aan de onderhavige, vierde, aanvraag ten grondslag heeft gelegd, geeft geen grond hierover thans anders te oordelen.
4.3. Over de Facebook-pagina heeft de staatssecretaris terecht het standpunt ingenomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de daarop geplaatste geloofsuitingen. Voor zover de vreemdeling vreest dat hij naar Iran zal moeten terugkeren met een laissez passer en dat hij door zijn Facebook-pagina alsnog in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten komt te staan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij de op zijn Facebook-pagina geplaatste geloofsuitingen vóór terugkeer naar Iran verwijdert, en verwijderd houdt, omdat de gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is (vergelijk voormelde uitspraak van 24 april 2015).
4.4. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de blokkade van zijn weblog in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. In dat kader heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de internetactiviteiten van de vreemdeling van ondergeschikte aard zijn, en dat uit het ambtsbericht volgt dat er in de periode waarin het weblog van de vreemdeling is geblokkeerd, vijf miljoen andere websites zijn geblokkeerd en dat ook nu nog maandelijks een zeer groot aantal websites wordt geblokkeerd. Uit het ambtsbericht volgt niet dat genoemde grote aantallen blokkades asielrechtelijk relevante gevolgen hebben gehad, terwijl de vreemdeling dit ook niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn weblog zich in relevante zin van genoemde andere websites onderscheidde. De enkele omstandigheid dat hij onder een islamitische naam christelijke uitingen op een weblog heeft geplaatst, is daarvoor niet voldoende.
4.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn activiteiten op internet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, dan wel bij terugkeer zal komen te staan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2013 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 januari 2015 in zaak nr. 13/23551;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016
284/572-791.