ECLI:NL:RBDHA:2016:9619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
09/797422-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod voor de duur van tien jaar en de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan

Op 25 juli 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 30 juni 2014 in Nederland verbleef, terwijl er een inreisverbod voor hem gold. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland was, ondanks het inreisverbod dat op 30 mei 2013 voor de duur van tien jaar was opgelegd. Dit inreisverbod was gebaseerd op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat betrekking heeft op personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. De rechtbank heeft het toetsingskader uiteengezet en een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de bestuursrechter zich al inhoudelijk over het inreisverbod heeft uitgesproken en gevallen waarin dit niet het geval is. In dit geval was er geen evidente strijd met het Unierecht aangetoond, waardoor de rechtbank oordeelde dat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig was.

De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte niet aanwezig was op de zittingen, maar dat dit niet aan het openbaar ministerie kon worden toegerekend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van twee maanden had geëist, toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was, omdat hij wist dat er een inreisverbod tegen hem gold. De rechtbank heeft de strafoplegging gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/797422-14
Datum uitspraak: 25 juli 2016
Verstek [1]
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 1 december 2014, 15 juni 2015 en 11 juli 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juni 2014 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard en/of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van verdachte, mr. G. Toxopeus, heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien het aanwezigheidsrecht van verdachte wordt geschonden.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op de zitting van 15 juni 2015 heeft mr. Toxopeus verzocht om aanhouding, zodat hij in de gelegenheid zou zijn om zich als raadsman te stellen. Verdachte is op 3 december 2015 uitgezet naar Rwanda. Hij heeft kennelijk nagelaten om maatregelen te treffen die het mogelijk zouden maken om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, dan wel zich te laten vertegenwoordigen door een raadsman. De oproep voor de zitting van 11 juli 2016 is overeenkomstig het daarover in de wet bepaalde betekend, waarbij een afschrift is gestuurd naar het adres dat van verdachte in Nederland bekend is. Dat verdachte hier feitelijk niet meer verbleef door zijn uitzetting, ligt niet in de invloedssfeer van het openbaar ministerie.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Verdachte wordt verweten dat hij in Nederland heeft verbleven terwijl er tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Om tot wettig en overtuigend bewijs te komen dat verdachte dit feit heeft gepleegd, dient de rechtbank achtereenvolgens drie vragen bevestigend te beantwoorden. Ten eerste komt aan de orde of verdachte zich op de ten laste gelegde datum in Nederland bevond terwijl er voor hem een inreisverbod gold. Vervolgens zal de rechtbank moeten beoordelen of de grondslag van het inreisverbod rechtmatig is. (Alleen) als deze vragen bevestigend beantwoord zijn, komt de rechtbank toe aan de vraag of de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat voor hem op de ten laste gelegde datum een inreisverbod gold.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Hiertoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat er voor verdachte een inreisverbod voor tien jaar geldt. Gelet op de uitgebreide motivering van het besluit, waarin tevens wordt verwezen naar eerder besluiten en voornemens, is er volgens de officier van justitie geen sprake van evidente strijd met regels van Europees recht. Mocht de rechtbank daar anders over denken, dan resteert een inreisverbod voor vijf jaar. De mogelijkheid tot het opleggen van een inreisverbod voor vijf jaar wordt niet bepaald door enig Unierechtelijk openbare-ordebegrip, maar door artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, zodat beoordeling hiervan ook niet aan de strafrechter voorligt als onderdeel van de ambtshalve toetsing aan het Unierecht. Die termijn van vijf jaar is nog niet voorbij.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging
4.3.1
Was verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland, terwijl er een inreisverbod voor hem gold?
Bij beschikking van 30 mei 2013 is aan verdachte een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd, vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. [2]
Verdachte is op 30 juni 2014 aangehouden in Den Haag. [3]
De rechtbank stelt op basis van vorenstaande vast dat verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland was terwijl er een inreisverbod voor hem gold.
4.3.2
Is de grondslag van het inreisverbod rechtmatig?
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat er bij de beoordeling van de grondslag van het inreisverbod allereerst onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de situatie dat de bestuursrechter zich inhoudelijk onherroepelijk over het inreisverbod heeft uitgelaten en anderzijds de situatie waarin dit niet het geval is.
In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken dient de strafrechter in principe niet zelfstandig te onderzoeken of het inreisverbod in strijd is met het Unierecht of op andere gronden onrechtmatig is wanneer de bestuursrechter het inreisverbod onherroepelijk in stand heeft gelaten (Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854). Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven om hierop een uitzondering te maken. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid kan sprake zijn bij
evidentestrijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht (zie Hoge Raad 13 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616). Naar het oordeel van de rechtbank dient hierbij te worden gedacht aan kennelijke misslagen, zoals het geval dat een beslissing gebaseerd blijkt te zijn op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Aan een inhoudelijke toets waarbij de motivering van het inreisverbod op zijn juridische merites wordt beoordeeld, komt de strafrechter in zo’n geval dan ook niet toe, zelfs niet als de bestuursrechter zich in zijn uitspraak niet over
alledoor de vreemdeling bij de strafrechter aangevoerde argumenten concreet heeft uitgelaten.
Als er tegen het inreisverbod geen rechtsmiddel is ingesteld of de bestuursrechter niet aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit is toegekomen (het beroep was bijvoorbeeld niet-ontvankelijk) of als deze beoordeling nog niet onherroepelijk is, beoordeelt de strafrechter of het inreisverbod rechtmatig is. Hierbij kan aan de orde komen of het inreisverbod in overeenstemming is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
De Terugkeerrichtlijn
Bij het opleggen van een inreisverbod voor meer dan vijf jaar aan een niet-EU-onderdaan dient het bestuursorgaan rekening te houden met artikel 11 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Dit betreft een rechtstreeks werkende bepaling. In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is - voor zover van belang - het navolgende bepaald:
“1.
Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2.
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Gelet op deze bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en de uitleg daarvan in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) d.d. 8 november 2013 (C-297/12) in de zaak [naam] en [naam] , dient ervan uit te worden gegaan dat, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de duur van de ongewenstverklaring niet langer dan vijf jaren mag zijn.
Het vorenstaande is geïmplementeerd in de nationale wetgeving in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. (…)”
Vervolgens dient zich de vraag aan wanneer gesproken kan worden van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn - welk artikel ziet op de vertrektermijn die een illegaal in het land verblijvende vreemdeling moet worden toegekend - komt het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ voor. Het HvJ-EU verklaarde in een arrest van 11 juni 2015 (C554-13, ook wel aangeduid als ‘Zh. en O.’) voor recht:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft uitsluitend betrekking op (de uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In navolging van het Gerechtshof Amsterdam (in onder andere arresten van 17 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4751 en 16 december 2015, ECLI:GHAMS:2015:5264) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een arrest van 17 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1780 is de rechtbank van oordeel dat de uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn ook relevant is voor de uitleg van het begrip ‘ernstige bedreiging van de openbare orde’ in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn bieden immers geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het aangehaalde arrest heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11, vierde lid, van deze richtlijn.
In casu
In het onderhavige geval is er tegen de beslissing om aan verdachte een inreisverbod op te leggen een rechtsmiddel ingesteld. Zowel de rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben de beslissing in stand gelaten. De rechtbank zal daarom – mede gelet op het standpunt van de officier van justitie – bij de beoordeling de vraag centraal stellen of het genomen besluit
evidentin strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
Aan verdachte is een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar onder de motivering dat - kort weergegeven -:
i. i) aan verdachte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen;
ii) Nederland geen vluchthaven wil zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan de ernstige misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
iii) vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormen.
Naar het oordeel van de rechtbank is aangevoerd noch gebleken dat sprake is van
evidentestrijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, zodat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig moet worden geoordeeld. De rechtbank komt mitsdien niet toe aan de beoordeling van het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat er in elk geval een inreisverbod voor de duur van vijf jaar geldt, ingeval een duur van tien jaar niet rechtmatig moet worden geoordeeld.
4.3.3
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat er op de ten laste gelegde datum een inreisverbod tegen hem gold?
De beschikking van 30 mei 2013, strekkende tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, is blijkens het uitreikingsblad op 5 juni 2013 aan verdachte uitgereikt. [4] Bij de politie heeft verdachte daarnaast verklaard dat hij wist dat hij niet in Nederland mocht verblijven. [5]
4.3.4
Conclusie
Gelet op vorenstaande is er voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich op 30 juni 2014 in Den Haag bevond, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar gold.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van verdachte bewezen dat:
hij op 30 juni 2014 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van twee maanden.
7.2
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft in Nederland verbleven terwijl voor hem een inreisverbod gold en het hem om die reden niet was toegestaan om in Nederland te zijn. Het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen en vreemdelingen aan wie een inreisverbod is opgelegd is ingesteld ter bescherming van de openbare orde. Verdachte heeft dit beleid gefrustreerd met zijn handelen.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bepalingen in de Terugkeerrichtlijn en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 6 december 2011 (C-329/11, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807). Daaruit volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Het is aan de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wil opleggen voor handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, om zich ervan te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en hiervan in zijn motivering van zijn beslissing blijk te geven (Hoge Raad 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151). Deze toets dient dus te worden verricht uitgaande van de situatie op het tijdstip dat het opleggen van een gevangenisstraf wordt overwogen (ex nunc).
Uit het sfeer proces-verbaal volgt dat de Staat alle stappen van de terugkeerprocedure in de onderhavige zaak heeft doorlopen. Wegens het risico dat verdachte bij terugkeer naar zijn land van herkomst kan worden blootgesteld aan een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, was uitzetting naar Congo niet mogelijk. Verdachte heeft in 2008 en 2012 in vreemdelingenbewaring gezeten en is een keer gepresenteerd. Op 3 december 2015 is hij via het terugkeerprogramma van het International Organisation for Migration (IOM) vertrokken naar Kigali te Rwanda. Op dit moment is de terugkeerprocedure dan ook doorlopen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 juni 2016 betreffende verdachte, blijkt dat hij in 2012 tweemaal eerder is veroordeeld voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, hoewel aan hem toen geen straf is opgelegd. De rechtbank weegt dit ten nadele van verdachte mee. Daar staat echter tegenover dat verdachte na het thans ten laste gelegde feit meermalen is veroordeeld voor strafbare feiten, zodat de rechtbank rekening dient te houden met de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank neemt als uitgangspunt bij de op te leggen straf dat blijkens de oriëntatiepunten die zijn opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden als passend en geboden wordt gezien bij first offenders, waarbij de straf telkens met een maand wordt verhoogd voor elke keer dat de verdachte recidiveert. Gelet op het vorenstaande - in onderlinge samenhang bezien - acht de rechtbank een gevangenisstraf van twee maanden in het onderhavige geval passend en geboden.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
2 (TWEE) MAANDEN.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. Biever, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2016.

Voetnoten

1.Verdachte is op geen enkele terechtzitting verschenen. Zijn raadsman, mr. G. Toxopeus, heeft verklaard niet bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn. Dit brengt met zich dat verstek had moeten worden verleend. De mededeling van de voorzitter op de terechtzitting van 11 juli 2016, inhoudende dat de procedure op tegenspraak plaatsvindt, betreft derhalve een vergissing.
2.Een geschrift, te weten een beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 mei 2013 betreffende verdachte.
3.Het proces-verbaal van aanhouding van de politie Eenheid Den Haag, [PL-nummer] van 30 juni 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
4.Een geschrift, te weten een uitreikingsblad van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, behorende bij de beschikking van 30 mei 2013, betreffende verdachte.
5.Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Eenheid Den Haag, [PL-nummer] van 30 juni 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (blad 2, tiende en elfde alinea).