4.4De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, omdat verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Voorts heeft verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman van verdachte met betrekking tot het bewezen verklaarde geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank bezigt als bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 januari 2016;
- een proces-verbaal van aangifte, blz. 3 en 4;
- een geschrift, te weten een overzicht verwerkte mutaties, blz. 5;
- een proces-verbaal van bevindingen, blz. 13.
Was verdachte op het moment van aanhouding in Den Haag en was hij ongewenst verklaard?
Op 7 oktober 2015 werd verdachte aangehouden in Den Haag.Bij beschikking van
5 oktober 2005 is verdachte tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 7 oktober 2015 in Nederland was, terwijl hij ongewenst was verklaard.
Was de grondslag van de ongewenstverklaring rechtmatig?
De rechtbank stelt voorop dat de strafrechter in een geval als de onderhavige bij de beoordeling van de grondslag van de ongewenstverklaring slechts dient te toetsen of de beschikking tot ongewenstverklaring
evidentonrechtmatig is. Enkel als evident is dat de vreemdeling niet ongewenst had mogen worden verklaard, of indien het besluit tot ongewenstverklaring achteraf teniet is gedaan, kan de strafrechter oordelen dat de grondslag van de ongewenstverklaring niet rechtmatig is. Ten aanzien van de vraag of in het onderhavige geval daarvan sprake is, overweegt de rechtbank het navolgende.
Verdachte is tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.Dit besluit is, blijkens hetgeen door de raadsman van verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, door de hoogste bestuursrechter in stand gelaten. In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken geldt dat de strafrechter dient uit te gaan van de onherroepelijke beslissing van de bestuursrechter omtrent de beschikking tot ongewenstverklaring. Enkel onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken, indien de ongewenstverklaring evident in strijd is met Europees recht. In dit verband verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL2854). Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt als volgt.
“1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
…..
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l”
Verdachte is nimmer in het bezit gesteld geweest van een vergunning tot verblijf.
De ongewenstverklaring is uitgevaardigd vóór de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn en het verstrijken van de uiterste implementatiedatum. De ongewenstverklaring wordt derhalve gelijkgesteld met een terugkeerbesluit dat tevens een inreisverbod behelst. Het inreisverbod is gebonden aan een maximale duur.
In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is – voor zover van belang – het navolgende bepaald:
Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a.
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Gelet op deze bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en de uitleg daarvan in het arrest van het Hof van Justitie EU d.d. 8 november 2013 (C-297/12) in de zaak Filev en Osmani, dient ervan uit te worden gegaan dat, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de duur van de ongewenstverklaring niet langer dan vijf jaren mag zijn.
Het vorenstaande is geïmplementeerd in de nationale wetgeving in artikel 66a, lid 4, van de Vreemdelingenwet 2000:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.”
In de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn beleidsregels opgenomen als aanvulling op de Vreemdelingenwet 2000. Van belang is het navolgende.
Paragraaf A4/3.1 onder c van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt als volgt.
“c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt een vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk6/Afdeling4/Artikel67/geldigheidsdatum_19-01-2016) als hij wegens een misdrijf:
is veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of vrijheidsontnemende maatregel ten minste één dag bedraagt;
bij herhaling is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen, een transactieaanbod heeft aanvaard of een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen.”
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat evident is gebleken dat verdachte nooit ongewenst had mogen worden verklaard. Uit zijn strafblad is gebleken dat verdachte in de jaren 2003 tot en met 2005 herhaaldelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, dan wel een onvoorwaardelijke geldboete.
De conclusie van de IND dat verdachte een gevaar voor de openbare orde vormde, is dan ook niet in strijd met enige wettelijke bepaling.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet wegens eenernstigebedreiging van de openbare orde ongewenst is verklaard. Er is dan ook geen sprake van een ongewenstverklaring voor de duur van langer dan vijf jaren en een rechterlijke toetsing van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde”, zoals genoemd in artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn en in artikel 66a, lid 4, van de Vreemdelingenwet 2000, is niet aan de orde. Het begrip “gevaar voor de openbare orde” in artikel 67, eerste lid onder c Vw 2000, zijnde de grond waarop verdachte ongewenst is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen equivalent van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde”. Verdachte is ongewenst verklaard met toepassing van een nationaalrechtelijk openbare orde-criterium, dat niet wordt bestreken door het openbare orde-criterium uit de Terugkeerrichtlijn. Dit betekent dat het arrest van het Hof van Justitie EU d.d. 11 juni 2015 (zaak C-554/13) en de uitleg daarvan in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) in het onderhavige geval toepassing missen. Het verweer van de raadsman dat de ongewenstverklaring niet meer geldig is, wordt verworpen, reeds omdat niet is gebleken dat verdachte in de periode na 2005 Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. De beschikking is derhalve nog steeds geldig.
Ook een beroep op artikel 8.22 lid 1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan niet slagen nu verdachte niet onder het bereik van deze bepaling valt. Deze bepaling heeft blijkens artikel 8.7 van dit besluit betrekking op – kort gezegd – vreemdelingen die de nationaliteit van de Europese Unie bezitten, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven, en op bepaalde familieleden van deze vreemdeling, waarbij getoetst dient te worden of het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat het feit dat aan verdachte een vertrektermijn is onthouden, dan wel dat deze vertrektermijn is verkort, de geldigheid van de ongewenstverklaring niet aantast. Een ongewenstverklaring of een inreisverbod is immers niet gekoppeld aan een vertrektermijn.
Dit zou anders zijn als binnen de vertrektermijn waarover discussie bestaat, een vervolging ter zake artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht jegens verdachte is aangevangen.
De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de grondslag van de ongewenstverklaring rechtmatig is.
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat hij ongewenst was?
De beschikking van de IND d.d. 5 oktober 2005 is op 18 oktober 2005 aan verdachte in persoon uitgereikt, waarbij de strekking van het besluit in de Nederlandse taal aan verdachte is meegedeeld. Verdachte heeft voor ontvangst getekend.De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van deze informatie. Uit een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 oktober 2015 betreffende verdachte blijkt dat hij in het verleden diverse malen is vervolgd ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte wist dus dat hij ongewenst was verklaard.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 7 oktober 2015 als ongewenst vreemdeling in Den Haag heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard.