Eiser heeft eerder op 19 oktober 2011 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Het beroep van eiser tegen dat besluit is bij uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Op 28 maart 2012 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Ook deze aanvraag heeft verweerder afgewezen. Het beroep van eiser tegen dat besluit is vervolgens ongegrond verklaard. Eiser heeft op 19 februari 2013 een derde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag eveneens afgewezen. Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze uitspraak bevestigd.
Eiser heeft aan zijn huidige, vierde, asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij de Afghaanse nationaliteit heeft, maar zijn jeugd in Iran heeft doorgebracht. Eiser werd zich, toen hij tien of elf jaar oud was, bewust van zijn homoseksuele gerichtheid en heeft vanaf zijn twaalfde of dertiende levensjaar seks gehad met verschillende jongens. Eiser vreest voor vervolging in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele gerichtheid. Hij heeft verder aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij bekeerd is tot het christendom. Eiser heeft gesteld dat er een relatie bestaat tussen zijn homoseksuele gerichtheid en zijn keuze voor het christelijk geloof, in die zin dat hij zich binnen het christelijk geloof vrijer voelt om homo te zijn.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag verschillende documenten overgelegd. Een deel daarvan gaat over zijn psychische situatie. Het gaat om een psychologisch rapport van 11 oktober 2014 van psycholoog P. Herfst, een brief van 9 januari 2015 van [A] , verpleegkundige en vrijwilliger bij Vluchtelingen in de knel, een verklaring van 5 februari 2015 van psycholoog J.G.Th. Dullaert en een e-mailbericht van 5 december 2015 van verpleegkundige [B] , mede opgesteld namens psychiater B. Drozdek. Een deel van de stukken gaat over eisers bekering tot het christelijk geloof, bijvoorbeeld de brief van 29 augustus 2013 van [C] van Stichting Gave . Er zijn ook verschillende verklaringen van [D] van Vluchtelingen in de Knel en er zijn twee processen-verbaal van aangifte van mishandeling. Eiser heeft verder verwezen naar de algemene situatie in Afghanistan en heeft daarvan stukken overgelegd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en die vervolgens afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Het betreft hier een opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij de asielaanvraag van eiser inhoudelijk heeft beoordeeld.
De rechtbank stelt vast dat dus sprake is van een opvolgende aanvraag die door verweerder niet is ingewilligd. De rechtbank toetst hierna het bestreden besluit niet aan het tot voor kort in de rechtspraak gehanteerde ne-bis-beoordelingskader, maar overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de door eiser aangevoerde beroepsgronden. De buitengrens van het geding wordt daarbij bepaald door het bestreden besluit. Dit is in lijn met de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Onderdeel van eisers beroep is dat hij van mening is dat het beroep niet mag worden beoordeeld aan de hand van het hiervoor al genoemde ne-bis-beoordelingskader. Hiervan is echter, gelet op wat hiervoor is overwogen, ook geen sprake meer, zodat de rechtbank deze beroepsgronden niet hoeft te bespreken. Dit is ook ter zitting met partijen besproken.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- eiser is afkomstig uit Afghanistan;
- eiser is bekeerd tot het christendom;
- eiser heeft verklaard dat hij homoseksueel is en dat hij in Afghanistan vreest voor vervolging als gevolg van zijn homoseksuele gerichtheid.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met documenten aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder gaat er echter wel van uit dat eiser is wie hij stelt te zijn en eiser heeft hierover ook niets meer naar voren gebracht in beroep, zodat dit onderdeel van het asielrelaas verder onbesproken kan blijven.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser zich tot het christendom heeft bekeerd. Verweerder heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar het besluit in de derde asielprocedure. In deze procedure is volgens verweerder de gestelde bekering al inhoudelijk beoordeeld. Er zijn volgens verweerder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de bekering nu wel geloofwaardig zou zijn. Het door eiser overgelegde stuk van Stichting Gave kan het verhaal van eiser staven, maar het gaat in de kern om zijn eigen verklaringen. Eiser heeft gesteld dat hij blij en vrolijk wordt van de kerk, hij heeft een verhaal geciteerd uit de bijbel en hij heeft in algemene termen verklaard over zijn proces van bekering. Van eiser mag volgens verweerder meer worden verwacht. Het wekt verder ook bevreemding dat eiser zijn homoseksuele gerichtheid geheim houdt voor mensen uit de kerk. Dit maakt dat ook getwijfeld kan worden aan eisers stelling dat zijn keuze voor het christendom juist is ingegeven door zijn homoseksuele gerichtheid. De link die eiser legt tussen zijn homoseksualiteit en zijn bekering, in de zin dat de bekering voor eiser als een bevrijding voelde, wordt dan ook niet geloofd.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn derde asielaanvraag voor het eerst melding heeft gemaakt van zijn bekering tot het christendom. Deze bekering zou al voor de tweede asielaanvraag hebben plaatsgevonden toen eiser in Zweden was. De aanvraag is door verweerder bij besluit van 27 februari 2013 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Eiser had volgens verweerder zijn bekering namelijk in de tweede asielprocedure al moeten melden. Er waren, zo heeft verweerder overwogen, geen nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden die moesten leiden tot een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas. In het nader gehoor dat vooraf is gegaan aan dit derde asielbesluit, heeft verweerder wel veel vragen gesteld over de bekering van eiser. De rechtbank stelt echter vast dat in het besluit vervolgens niet is terug te vinden hoe verweerder de door eiser gegeven antwoorden op die vragen heeft gewaardeerd en gewogen in het licht van de gedragslijn die hij bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering hanteert. De enkele verwijzing van verweerder in het bestreden besluit naar het besluit in de derde procedure, is onvoldoende om te kunnen dienen als motivering waarom eisers bekering niet wordt geloofd. Verweerder heeft in dat besluit geen inhoudelijke beoordeling gemaakt van bekering als asielmotief.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting gesteld dat hij bij het nu bestreden besluit ook nog inhoudelijk naar de gestelde bekering van eiser heeft gekeken. De rechtbank onderschrijft dit standpunt evenmin. Ook in het bestreden besluit heeft verweerder geen complete beoordeling van de bekering als asielmotief gegeven. Van belang is daarbij dat verweerder in dit soort zaken, zoals gezegd, een vaste gedragslijn voor het horen van betrokkene hanteert. Die bestaat uit een vragenlijst die tot stand is gekomen in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over (a) de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, (b) de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor betrokkene en (c) algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat betrokkene die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Deze werkwijze heeft de ABRvS goed bevonden in bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2011). Vervolgens is het aan verweerder om de gegeven antwoorden te waarderen en te wegen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het nader gehoor van 10 december 2015, anders dan in het nader gehoor in de derde asielprocedure, geen expliciete vragen meer heeft gesteld over de bekering van eiser. Verweerder heeft zich beperkt tot de vraag: “wilt u nog iets toevoegen aan uw bekering?” Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat sprake is geweest van een zogenaamd ‘HASA-gehoor’ en dat hij de bekering alleen heeft bekeken in het licht van de zogenaamde ‘Bahaddar-toets’, die geldt bij herhaalde asielaanvragen. In het bestreden besluit heeft verweerder een paar korte opmerkingen gemaakt waarom de situatie ten opzichte van de vorige procedure niet is gewijzigd, maar een volledige beoordeling van de bekering ontbreekt. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, staat zo'n beoordeling ook niet in het voornemen.De rechtbank concludeert dat verweerder wel in derde procedure veel vragen heeft gesteld over de bekering, maar dat hij in geen van de daaropvolgende besluiten een inhoudelijk beoordeling van de gegeven antwoorden heeft gegeven. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Wat hiervan het gevolg moet zijn, overweegt de rechtbank hierna. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de gestelde homoseksualiteit van eiser evenmin aannemelijk geacht. De aanvraag is op dit punt beoordeeld aan de hand van werkinstructie 2015/9. Deze werkinstructie maakt duidelijk hoe verweerder betrokkene hoort over de gestelde homoseksualiteit. Hij maakt daarbij gebruik van een (interne) vragenlijst. Deze vragenlijst vormt geen checklist, maar biedt een richtlijn en kaders voor de vraagstelling. De vragen zijn gegroepeerd rondom een aantal thema’s over de eigen ervaringen van betrokkene met zijn of haar seksuele gerichtheid, kennis van sociale en politieke aspecten van de LHBT-gemeenschap in het land van herkomst, contact met de LHBT-gemeenschap in Nederland, discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst en het toekomstbeeld van betrokkene indien hij of zij zou moeten terugkeren naar het land van herkomst. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de gerichtheid en de wijze waarop betrokkene stelt daarmee te zijn omgegaan. Aan deze elementen komt meer gewicht toe naarmate betrokkene uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt. Daarbij is wel van belang dat de verklaringen van betrokkene steeds in onderlinge samenhang worden bezien. Niet alleen in het licht van de thema’s waarover vragen worden gesteld, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval.
Verweerder heeft bij de beoordeling waarde gehecht aan het feit dat eiser niet eerder dan bij zijn vierde asielaanvraag de homoseksuele gerichtheid naar voren heeft gebracht. Eiser heeft gesteld dat hij in Iran al seksuele contacten heeft gehad met jongens, maar dat hij hier niet over durfde te vertellen. Toch heeft eiser bij zijn eerste asielaanvraag wel verklaard over seksueel contact met zijn neef en durfde hij hier kennelijk wel over te verklaren. Eiser heeft onvoldoende concrete en enigszins gedetailleerde verklaringen over zijn bewustwording afgelegd. Veel verder dan beschrijvingen van seksuele contacten komt eiser volgens verweerder niet. Wat homoseksualiteit voor hem betekent, blijkt niet. Er is geen inzicht in de ontwikkeling van eiser en het proces van ontdekking van de homoseksuele gerichtheid. Juist omdat eiser uit een land als Afghanistan komt, moet hij daarover meer kunnen verklaren. Het wekt ook bevreemding dat eiser de homoseksualiteit verzwijgt voor mensen uit de kerk. Het is opmerkelijk dat eiser bevrijding voelt bij mensen die zijn homoseksualiteit afwijzen. Verweerder twijfelt ook aan de gestelde relatie van eiser, omdat eiser zijn vriend niet heeft verteld over zijn bekering tot het christendom. Tot slot heeft eiser weinig kennis van de LHBT-gemeenschap in Nederland.
Uit de uitspraak van de ABRvS van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630) volgt dat de hogerberoepsrechter de manier waarop verweerder de homoseksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt aan de hand van werkinstructie 2015/9 voldoende inzichtelijk vindt. De eerder door de ABRvS geconstateerde tekortkomingen aan de onderzoeksystematiek zijn daarmee wegenomen. In rechtsoverweging 2.9 van de genoemde uitspraak heeft de ABRvS overwogen:2.9. ‘Bij die beoordeling hecht de staatssecretaris in de regel terecht veel waarde aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Elke vreemdeling die een seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert, zal zich immers op enig moment van die gerichtheid bewust zijn geworden en zich gerealiseerd hebben dat zijn gerichtheid in zijn omgeving of land van herkomst niet - algemeen - geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar is gesteld. Hij moet daarom kunnen verklaren over het moment waarop of de periode waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat deze seksuele gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit alles bezien tegen de achtergrond van zijn land van herkomst en de omgeving waaruit hij afkomstig is, waarbij relevant zijn het moment van bewustwording en eventuele andere belangrijke momenten, zoals het aangaan van een relatie. Daarbij verwacht de staatssecretaris terecht niet dat een vreemdeling in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit te zeer zou uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of een bepaald land. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling overigens naar voren gebracht dat de omstandigheid, dat een vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over zijn eigen ervaringen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, niet in alle gevallen ertoe hoeft te leiden dat hij de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht. Daarbij kan van belang zijn dat die vreemdeling over andere aspecten die verband houden met zijn seksuele gerichtheid als asielmotief wél overtuigend kan verklaren. (…)” De rechtbank oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van eiser niet wordt geloofd. In het element dat eiser bij zijn eerste asielaanvraag melding heeft gemaakt van homoseksueel contact met zijn neef, maar dit later heeft ontkend, ziet verweerder een contra-indicatie voor de homoseksuele gerichtheid. De rechtbank volgt dit argument niet. Dat eiser melding heeft gemaakt van dit contact, zou evenzeer als een bevestiging kunnen worden gezien dat de homoseksuele gerichtheid vanaf het begin een rol heeft gespeeld in eisers vlucht. Een mogelijke bevestiging dat de homoseksuele gerichtheid voor eiser onderdeel is van zijn asielrelaas, is te vinden in de notitie van voormalig rechtshulpverlener [E] van 20 oktober 2011: “In Iran heeft zich een probleem voorgedaan (…). Dit ligt op seksueel vlak. Ik heb sterk de indruk dat deze jongeman Homo is doch nog niet uit de kast is gekomen. Tijdens het gesprek hierover werd hij emotioneel, angstig en duidelijk is dat hij hierdoor ernstig in de war raakt. Hij durft hier niet echt over de te praten.”
Verder heeft verweerder doorslaggevend belang gehecht aan de bewustwording van eiser. Uit de gegeven antwoorden van eiser blijkt daarvan volgens verweerder onvoldoende. In het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS oordeelt de rechtbank dat verweerder zelf in die zaak heeft verklaard dat hij niet verwacht dat betrokkene in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit te zeer zou uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of een bepaald land. Dat verweerder in eerste instantie kijkt naar het bewustwordingsproces is in orde, maar verweerder moet ook werk maken van dat tweede deel van zijn beoordelingswijze zoals hij die in de genoemde zaak bij de ABRvS heeft toegelicht. Waarom van eiser dan wel verwacht wordt dat hij een uitgebreid bewustwordingsproces heeft doorlopen, blijkt uit het besluit niet. De beoordeling is daar ten onrechte gestopt. Ook is niet zichtbaar bij de beoordeling betrokken dat uit verschillende medische bronnen blijkt dat eiser, vanwege zijn psychische gesteldheid en een "zo-zijn", moeilijk in staat is om zijn gevoelens onder woorden te brengen. Uit het nader gehoor blijkt dit in die zin dat eiser de homoseksuele gerichtheid vooral koppelt aan seksuele ervaringen met mannen en niet zozeer aan verliefdheid. Ook op dit onderdeel mist het besluit een deugdelijke motivering.
Eiser heeft in beroep betoogd dat het nader gehoor niet zorgvuldig is geweest. Het was te kort en hij heeft veel onjuistheden gesignaleerd, die hij vervolgens heeft rechtgezet. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser niet bij de zienswijze alsnog zijn relaas mag aanvullen, corrigeren en aanpassen. Eiser had gebruik moeten maken van de mogelijkheid om aanvullingen en correcties in te dienen, wat hij heeft nagelaten. Verweerder gaat voorbij aan wat eiser nog naar voren heeft gebracht.
Ter zitting is aan de orde gekomen dat verweerder ten onrechte lijkt te concluderen dat eiser geen aanvullingen en correcties heeft ingebracht. Bij de gedingstukken bevindt zich een faxbericht van 11 december 2015, waarin eiser correcties en aanvullingen heeft gemaakt op het nader gehoor. Het is aan verweerder om vervolgens te beoordelen of eiser bij de zienswijze nog nieuwe dingen naar voren heeft gebracht, die eigenlijk in het nader gehoor of uiterlijk bij de aanvullingen en correcties hadden moeten worden vermeld. Een dergelijke beoordeling heeft verweerder echter niet zichtbaar gemaakt. Dat er met alle opmerkingen van eiser rekening zou zijn gehouden, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, ziet de rechtbank in de besluitvorming niet terug. Op deze manier wordt de besluitvorming een zoekplaatje en verschuift verweerder de beoordeling welke zienswijzen wel beantwoording vergen en welke eerder hadden moeten worden ingebracht ten onrechte naar de rechtbank. Ook op dit punt is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Een belangrijk onderdeel van het asielrelaas van eiser is de combinatie van de bekering en de homoseksuele gerichtheid. Ook hierbij heeft verweerder vraagtekens geplaatst. De rechtbank ziet het probleem dat verweerder constateert ook: het is op zijn minst opmerkelijk dat eiser zijn bekering voor zijn vriend verzwijgt en de homoseksuele gerichtheid geheimhoudt voor leden van zijn kerkgenootschap. Juist daar waar eiser zelf kan kiezen voor een kerkgenootschap, ligt niet voor de hand dat zijn voorkeur uitgaat naar een orthodoxe kerk waar afwijzend wordt gereageerd op zijn homoseksualiteit. Dat verweerder dus vragen heeft over de bevrijding die eiser stelt te hebben ervaren door zijn bekering, is begrijpelijk. Deze vragen moeten hem echter wel worden gesteld in een gehoor. De rechtbank begrijpt uit het nader gehoor van 21 februari 2013 dat voor eiser een gesprek met de gevangenispredikante [F] voor zijn bekering belangrijk is geweest. Zij heeft eiser erop gewezen dat homoseksualiteit binnen het christelijk geloof geaccepteerd is. In het nader gehoor van 10 december 2015 heeft eiser nogmaals over deze persoon gesproken in verband met de link tussen geloven en homoseksualiteit. Ook ter zitting is de naam van deze predikante in dit verband genoemd. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om over de combinatie van de bekering en de homoseksualiteit door te vragen, voordat hij hierover conclusies kan trekken. Het besluit getuigt op dit punt van onzorgvuldig onderzoek en een motivering die niet deugdelijk is.
Eiser heeft tot slot in beroep betoogd dat hij, ook als de bekering en de homoseksualiteit niet worden geloofd, hij bij terugkeer naar Afghanistan als afvallige zal worden beschouwd. Eiser is geen praktiserend moslim meer en zal als gevolg daarvan problemen ondervinden.
De ABRvS heeft in zijn uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:280) geoordeeld dat de mogelijkheid bestaat dat iemand van zijn oorspronkelijke geloofsovertuiging valt en zich pas op een later moment tot een andere geloofsovertuiging bekeert. Die situatie doet zich voor als het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden is van de bekering en de motieven ook anders zijn. Dit moet volgens de ABRvS uit de verklaringen van betrokkene blijken. De rechtbank overweegt dat uit de door eiser afgelegde verklaringen niet blijkt dat het einde van zijn geloof in de islam en de bekering tot het christendom duidelijk zijn te onderscheiden. Verweerder hoefde dit punt dus niet als apart relevant element van het relaas te beoordelen. De beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen:
- moet verweerder eiser aanvullend horen over de bekering en de homoseksuele gerichtheid en vooral de samenhang daartussen;
- moet verweerder een inhoudelijke en complete beoordeling verrichten naar de geloofwaardigheid van de bekering van eiser;
- moet verweerder, mede in het licht van de medische verklaringen die zijn overgelegd, motiveren hoe hij de door eiser gegeven antwoorden over de homoseksuele gerichtheid waardeert en weegt in overeenstemming met het kader dat hiervoor onder 14 is weergegeven;
- moet verweerder dat wat eiser naar voren heeft gebracht in de aanvullingen en correcties op het nader gehoor van 10 december 2015 zichtbaar betrekken bij de besluitvorming.
Bij de toepassing van een bestuurlijke lus bestaat het risico dat het bestuursorgaan de herstelmogelijkheid oppakt vanuit de gedachte dat hij een en ander beter moet uitleggen. Dat is niet de bedoeling. Met de beoordeling hierboven vraagt de rechtbank nadrukkelijk van verweerder met een open blik naar de zaak te kijken. Juist omdat de beoordeling hier zo gefragmenteerd is verlopen, op één punt onvoldoende is doorgevraagd en de zienswijzen onvoldoende tot hun recht zijn gekomen, moet verweerder nu als het ware door het hele dossier heen kijken en dan bepalen wat pleit voor en wat pleit tegen het verhaal van eiser. Dit is niet het type zaak waarvan de rechtbank in deze fase al denkt "hier moet vergunning worden verleend", maar zeker ook niet het type zaak waarvan de rechtbank denkt "hier is vergunningverlening niet op haar plaats". De rechtbank geeft verweerder mee dat de uitkomst van een nieuwe beoordeling ook kan zijn dat één van de asielmotieven geloofwaardig is en het andere niet. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013(ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten in de beroepsprocedure nu nog geen beslissing neemt.