ECLI:NL:RBDHA:2016:6400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening na verblijf in het buitenland voor begrafenis

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, [eiser 1] en [eiseres], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Dit besluit, genomen op 5 januari 2016, verklaarde het bezwaar van eisers tegen een eerder besluit ongegrond, waarin hen werd meegedeeld dat zij over de periode van 7 tot en met 16 oktober 2015 geen recht hadden op bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw). De rechtbank heeft op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaak.

Eisers waren in het buitenland voor de begrafenis van de vader van eiser [eiser 1] en voerden aan dat dit verblijf een dringende reden opleverde voor het ontvangen van bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 6 oktober tot en met 16 oktober 2015 in [land] verbleef, maar dat hij eerder dat jaar al langer dan vier weken in het buitenland was geweest. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser de begrafenis van zijn vader bijwoonde, niet voldoende was om recht op bijstand te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de redenen die eisers aanvoerden niet kwalificeerden als zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Pw. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had bepaald dat eiser geen recht had op bijstandsuitkering voor de genoemde periode. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen, omdat verweerder ten onrechte had aangenomen dat beide eisers in het buitenland verbleven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de bijstandsverlening voor eiseres moest worden herzien naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. D.D.S. Doelam),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde:).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers meegedeeld dat zij over de periode 7 tot en met 16 oktober 2015 geen recht hebben op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 5 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016.
Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij besluit van 15 juni 2015 is aan eisers een uitkering ingevolge de Pw toegekend. Eiser zou op 1 oktober 2015 starten met een proefplaatsing met behoud van uitkering als medewerker archief. Later is de aanvangsdatum gewijzigd in 5 oktober 2015. Op 4 oktober 2015 is echter de vader van eiser overleden. In verband daarmee hebben eiser en verschillende van zijn familieleden van 6 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 in [land] verbleven om de begrafenis van eisers vader bij te wonen. Ten gevolge hiervan is bedoelde werkhervatting van eiser nimmer aangevangen.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers meegedeeld dat zij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw over de periode 7 tot en met 16 oktober 2015 geen recht hebben op uitkering, omdat zij langer dan de toegestane periode van vier weken per kalenderjaar buiten Nederland hebben verbleven, aangezien zij reeds in de periode 8 juli 2015 tot en met 20 augustus 2015 in het buitenland hebben verbleven.
1.5
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eisers tegen het primaire besluit ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen [zaaknummer SGR 15/8981].
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat slechts op grond van een zeer dringende reden, zijnde een acute noodsituatie, van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw kan worden afgeweken. Van een acute noodsituatie is pas sprake ingeval van een levensbedreigende situatie of indien zich blijvend ernstig letsel of invaliditeit voordoet. De door eisers aangevoerde moeilijke financiële situatie waarin zij verkeren valt daar niet onder, aldus verweerder.
3. Eisers voeren aan dat het bijwonen van de begrafenis van eisers vader een dringende reden oplevert. De Pw kan volgens eiser niet zodanig immoreel worden uitgelegd dat iemand geen ontheffing van zijn verplichtingen op grond van de Pw wordt verleend voor het bijwonen van de begrafenis van de eigen vader. Verder wordt gesteld dat ten gevolge van het primaire besluit eisers problematische schuldensituatie is verergerd. Verweerder had naar de mening van eisers op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw door middel van een te treffen voorziening de bijstand moeten doorbetalen gedurende de periode dat eiser de begrafenis van zijn vader in [land] bijwoonde. Gelet op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan verweerder volgens eisers immers gehouden worden om eiser in staat te stellen de begrafenis van zijn vader in het buitenland bij te kunnen wonen. Verweerder had daarbij volgens eisers rekening moeten houden met het feit dat zij aangewezen zijn op bijstand voor de noodzakelijke kosten van bestaan, dat zij reeds in een problematische schuldsituatie verkeerden en dat alleen eiser naar [land] is afgereisd en eiseres in [woonplaats] is gebleven. Eisers achten het treffen van een voorziening daarom in overeenstemming met de strekking van de Pw.
Eisers stellen voorts dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat hieruit niet blijkt wat de financiële gevolgen daarvan voor hen zijn.
Tenslotte voeren eisers aan dat het rapport van verweerder van 23 oktober 2015 ten onrechte inhoudt dat eisers in de voorafgaande periode beiden in het buitenland hebben verbleven, aangezien alleen eiser in het buitenland was. Het bestreden besluit achten zij ook om die reden onzorgvuldig.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser van 6 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 in [land] heeft verbleven om de begrafenis van zijn vader bij te wonen. Evenmin is in geding dat eiser al eerder dat jaar (langer dan) vier aaneengesloten weken in het buitenland is geweest in het kader van een vakantie.
4.2.1
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
4.2.2
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Pw kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer zijn uitspraken van 14 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3386) en van 15 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3316) is de reden van het langer dan toegestane verblijf buiten Nederland voor de beoordeling van het recht op bijstand niet van belang.
4.4
Uit die rechtspraak van de CRvB volgt dat het enkele feit dat de vader van eiser in [land] is begraven en eiser die begrafenis – hoe begrijpelijk ook – wilde bijwonen en ook heeft bijgewoond, op zichzelf bezien niet kan leiden tot een recht op bijstand.
4.5
Vraag is vervolgens of de omstandigheid die eisers hebben aangevoerd kan worden gekwalificeerd als een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw die dient te nopen tot bijstandverlening over de periode in geding.
4.6
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van
30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3175) dient bij toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Pw vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie, een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.7
De rechtbank overweegt dat het in beginsel op de weg ligt van degene die een beroep doet op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Pw om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een acute noodsituatie in bovenvermelde zin.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in wat eisers hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ten aanzien van hen dergelijke redenen aanwezig waren. De rechtbank overweegt daartoe dat reeds omdat de redenen voor verblijf in [land] niet eiser eigen (gezondsheids)situatie betreffen, er geen reden is voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Pw. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de CRvB van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1680). De CRvB heeft in diezelfde uitspraak voorts overwogen dat artikel 8 van het EVRM niet zover strekt dat verweerder verplicht was eiser in staat te stellen om de uitoefening van het recht op gezinsleven mogelijk te maken gedurende de tijd dat hij vanwege de begrafenis van zijn vader in [land] heeft verbleven.
Verder geldt dat een noodsituatie als hier bedoeld feitelijk ook niet aan de orde was in deze zaak, nu eiser in [land] middels hulp van daar woonachtige familieleden heeft kunnen voorzien in zijn levensbehoefte, zoals hij ter zitting heeft verklaard. Een acute noodsituatie als bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 30 september 2014 deed zich dan ook niet voor. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Pw was naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Hetgeen eisers hieromtrent hebben aangevoerd kan dan ook niet slagen.
4.9
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden bepaald dat eiser over de periode van 7 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 geen recht had op een bijstandsuitkering.
5.1
De rechtbank stelt voorts vast dat op de nota van reisbureau [naam reisbureau] te [vestigingsplaats] van 5 oktober 2015 is vermeld dat de vlucht naar [plaats] in [land] is geboekt voor 2 personen, te weten de heer [eiser 1] , zijnde eiser, en mevrouw [zus van eiser] . Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat mevrouw [zus van eiser] niet zijn echtgenote is, maar zijn zus en dat - anders dan op pagina 5 van verweerders rapport van 23 oktober 2015 is vermeld - eiseres op 6 oktober 2015 niet mee naar [land] is vertrokken. Nu zich onder de gedingstukken geen stukken bevinden waaruit kan volgen dat eiseres eveneens in de in geding zijnde periode naar [land] is afgereisd, stellen eisers naar het oordeel van de rechtbank terecht dat alleen eiser naar de begrafenis van zijn vader in [land] is geweest en dat eiseres in [woonplaats] is gebleven om voor hun schoolgaande kinderen te zorgen. Verweerder is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat eisers beiden in genoemde periode in het buitenland hebben verbleven. Dat betekent dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
5.2
De rechtbank wijst er op dat verweerder onder deze omstandigheden blijkens de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0142) de bijstand van eisers in de periode van 7 oktober 2015 tot en met 16 oktober 2015 had moeten omzetten van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande ouder voor eiseres.
6. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
7.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1488,-(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indien van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat de bijstand van eisers met betrekking tot de periode 7 tot en met 16 oktober 2015 wordt herzien van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande ouder ten behoeve van eiseres;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1488,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.