ECLI:NL:CRVB:2014:3175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13-4962 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de maximale verblijfsduur in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had aangekondigd voor twee maanden naar Thailand te gaan voor medische behandeling en revalidatie. De casemanager van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas had de appellant geïnformeerd dat zijn bijstand na vier weken verblijf in het buitenland zou worden ingetrokken. De appellant heeft zijn bijstand op 26 februari 2012 ingetrokken gekregen, omdat hij de maximale verblijfsduur had overschreden. Het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, omdat er geen zeer dringende redenen waren om de bijstand voort te zetten.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er wel degelijk zeer dringende redenen waren voor zijn verblijf in Thailand, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn gezondheidstoestand na zijn ziekenhuisopname zodanig was dat hij niet tijdig naar Nederland had kunnen terugkeren. De Raad benadrukte dat de reden voor de vertraagde terugkeer, namelijk de kosten van het omzetten van een vliegticket, niet als een zeer dringende reden kon worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat de appellant vanaf 26 februari 2012 geen recht had op bijstand en dat het dagelijks bestuur terecht tot intrekking van de bijstand was overgegaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4962 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 augustus 2013, 12/1255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/4781 WWB, 13/4802 WWB en 13/4803 WWB, plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Namens appellant is mr. Brauer verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, met een enkele onderbreking, vanaf 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 24 januari 2012 heeft appellant zijn casemanager bij Kompas telefonisch bericht dat hij vanaf 28 januari 2012 voor twee maanden naar Thailand zou gaan. Daarbij heeft appellant ook verteld dat hij recent een herseninfarct heeft gehad, dat een noodzakelijke operatie, bestaande uit het verwijderen van tumoren uit zijn blaas, in Nederland niet kan plaatsvinden omdat hij daarvoor te zwak is en de tumoren al te groot zijn, dat hij deze operatie in Thailand zal laten uitvoeren en daar ook zal revalideren. Uit de door appellant nadien overgelegde medische gegevens is de casemanager niet gebleken dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan appellant na afloop van de toegestane periode van vier weken met behoud van bijstand in Thailand kan verblijven. Op 26 januari 2012 heeft de casemanager appellant telefonisch daarover geïnformeerd en aangekondigd dat de bijstand na afloop van de toegestane periode van vier weken van verblijf in het buitenland zal worden ingetrokken. Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB over de maand januari 2012 heeft appellant aangegeven dat hij van 28 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 in het buitenland zal verblijven.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 26 februari 2012 ingetrokken op de grond dat op die datum de maximale duur van vier weken van verblijf in het buitenland met behoud van bijstand is overschreden. Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat in wat appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB zijn gelegen om de bijstand vanaf
26 februari 2012 voort te zetten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB en artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals die bepaling met ingang van 1 januari 2012 luidt, vanaf 26 februari 2012 geen recht had op bijstand. Primair is tussen partijen in geschil of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan aan appellant vanaf genoemde datum toch bijstand had moeten worden verleend. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576, is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanaf 26 februari 2012 sprake was van zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld. De behandeling van appellant in het ziekenhuis in Thailand heeft plaatsgevonden op 16 en 17 februari 2012. Appellant heeft niet gesteld dat zijn gezondheidstoestand na het ontslag uit het ziekenhuis zodanig was dat hij niet tijdig naar Nederland had kunnen terugkeren, dat sprake is geweest van een noodzakelijke revalidatie aldaar of dat de controle in het ziekenhuis op 4 maart 2012 niet in Nederland had kunnen plaatsvinden. De gemachtigde van appellant heeft, desgevraagd, ter zitting verklaard dat appellant niet eerder naar Nederland is teruggekeerd omdat de terugvlucht was geboekt op
31 maart 2012 en aan het omzetten van een vliegticket kosten zijn verbonden. Deze reden voor terugkeer na afloop van de toegestane periode vier weken, hoe begrijpelijk ook, kan niet worden aangemerkt als een zeer dringende reden als hiervoor bedoeld. Gelet op deze beoordeling van de situatie op 26 februari 2012 kan in het midden blijven of ten tijde van het vertrek van appellant naar Thailand sprake was van een acute noodsituatie. Voor de stelling van appellant dat hij tien dagen voor de geplande operatie in [plaatsnaam] een herseninfarct heeft gehad waardoor die operatie geen doorgang kon vinden, heeft hij overigens ook in hoger beroep geen medische ondersteuning geleverd.
4.3.1.
Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat het dagelijks bestuur in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van 26 februari 2012 gebruik heeft kunnen maken. Het verblijf van appellant in Thailand had immers, zoals ook in andere jaren, een vooropgezet tijdelijk karakter en het dagelijks bestuur was ervan op de hoogte dat appellant op 31 maart 2012 weer in Nederland zou terugkeren. Onder deze omstandigheden had het dagelijks bestuur volgens appellant het recht op bijstand van appellant met ingang van 26 februari 2012 moeten opschorten. Vervolgens had het dagelijks bestuur na de terugkeer van appellant kunnen bepalen over welke periode hij geen recht op bijstand had. Volgens appellant heeft het dagelijks bestuur door de intrekking van de bijstand met ingang van 26 februari 2012 misbruik gemaakt van de situatie om hem daarna in een slechtere positie te brengen, gelet op zijn problemen met de latere aanvragen om bijstand.
4.3.2.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Ten tijde van het besluit van 13 maart 2012 verbleef appellant reeds langer dan de toegestane periode van vier weken in het buitenland en had hij al vanaf 26 februari 2012 geen recht op bijstand. Onder die omstandigheden diende het dagelijks bestuur over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van de dag waarvan appellant langer dan de toegestane duur in het buitenland verbleef. Voor opschorting van het recht op bijstand, zoals door appellant bepleit, was dan ook geen plaats. Bovendien was appellant op 26 januari 2012 al telefonisch geïnformeerd dat zijn bijstand na de periode van vier weken verblijf in het buitenland zou worden ingetrokken. Daargelaten of op 13 maart 2012 was te voorzien dat de aanvragen om bijstand van appellant na zijn terugkeer in Nederland op problemen zouden stuiten, behoefden dergelijke mogelijk toekomstige problemen het dagelijks bestuur geen aanleiding te geven om af te zien van de intrekking van de bijstand per 26 februari 2012. Het dagelijks bestuur was dan ook niet gehouden met de besluitvorming te wachten totdat appellant in Nederland was teruggekeerd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

HD