ECLI:NL:CRVB:2014:1680
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de maximale verblijfsperiode in het buitenland
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 3 maart 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had toestemming gekregen om met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven, maar overschreed de maximale toegestane periode van vier weken. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zeer dringende redenen waren voor haar verblijf in Suriname, waar zij na het overlijden van haar moeder naartoe was gegaan. De Raad stelt vast dat de redenen voor haar verblijf in het buitenland niet haar persoon betreffen en dat er geen grond is voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB, dat bijstand kan verlenen in geval van zeer dringende redenen. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de bescherming van artikel 8 van het EVRM niet zo ver strekt dat het college verplicht was om appellante financieel te ondersteunen tijdens haar verblijf in het buitenland. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 21 september 2011 tot en met 16 oktober 2011, en bevestigt de aangevallen uitspraak.