[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 maart 2009, 08/4860 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen van het College sinds 1 augustus 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij waren ten tijde in geding niet ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant is op 28 maart 2008 naar het buitenland vertrokken onder meer voor het bijwonen en/of regelen van een begrafenis van een neef en is op 7 april 2008 weer naar Nederland teruggekeerd. Appellanten zijn voorts beiden op 4 juli 2008 uit Nederland vertrokken voor een vakantie naar Turkije en zijn daarvan op 6 augustus 2008 in Nederland teruggekeerd. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het College de bijstand van appellanten voor de periode van 18 tot en met 31 juli 2008 gewijzigd van de gehuwdennorm in de norm voor een alleenstaande voor appellante en appellanten beiden over de periode van 1 tot en met 6 augustus 2008 uitgesloten van het recht op bijstand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant en appellante ieder voor zich langer dan vier weken buiten Nederland verblijf hebben gehouden.
1.2. Bij besluit van 10 oktober 2008 heeft het College het tegen het besluit van 12 augustus 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College - voor zover hier nog van belang - overwogen dat volgens bestendig beleid voor de berekening van de periode van vier weken zowel de dag van vertrek als de dag van terugkomst worden aangemerkt als verblijf in het buitenland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 oktober 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, kort gezegd en voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat ten aanzien van de duur van het verblijf in het buitenland onjuiste periodes zijn aangehouden en dat bij de berekening van de periode van vier weken ten onrechte zowel de datum van vertrek uit Nederland als de datum van terugkeer in Nederland zijn meegenomen.
4. De Raad komt naar aanleiding van de aangevoerde gronden en het verhandelde ter zitting tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
4.2. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aangesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.3. Richtlijn 2.4.3 van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem luidde ten tijde in geding als volgt:
“ (…) Personen die een uitkering ontvangen kunnen met behoud van uitkering gedurende 4 weken per kalenderjaar in het buitenland verblijven. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat zowel de dag van vertrek als de dag van terugkomst worden meegerekend als vakantiedag.”
Ter zitting van de Raad heeft de procesgemachtigde van het College desgevraagd toegelicht dat de gemeente Arnhem om administratief-technische redenen ervoor heeft gekozen om ten aanzien van de dagen van vertrek naar en terugkeer uit het buitenland geen nader onderscheid te maken tussen het aantal uren per etmaal dat men meer specifiek (nog) in Nederland dan wel (nog) in het buitenland heeft verbleven.
4.4. De Raad stelt voorop dat de onder 1.1 genoemde periodes niet in geschil zijn. Daarvan uitgaande werd de laatste dag van de in aanmerking te nemen periode van vier weken (inclusief vertrek- en terugkomdatum) voor appellant bereikt op 20 juli 2008. Dit betekent dat het College de ingangsdatum van de herziening van de toepasselijke norm ten onrechte op 18 juli 2008 heeft vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak reeds daarom dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 10 oktober 2008 vernietigen en aansluitend, met het oog op finale geschillenbeslechting, bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
4.5. De Raad merkt - duidelijkheidshalve - allereerst nog op dat de woonplaats van appellanten, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, in verbinding met artikel 11, eerste lid van de WWB, tijdens de periodes van hun verblijf in het buitenland niet is gewijzigd. Het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de WWB vormt een uitzondering op het in artikel 11, eerste lid, neergelegde zogenoemde territorialiteitsbeginsel. De toepassing van artikel 13, eerste lid, onder aanhef en d, van de WWB betreft de uitoefening van een gebonden bevoegdheid die door de bestuursrechter ten volle wordt getoetst. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld of appellanten - ieder afzonderlijk bezien - ten tijde in geding feitelijk langer dan vier weken buiten Nederland hebben verbleven.
4.6. Het resterende geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in het kader van de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB voor de berekening van de daarin genoemde periode van vier weken zowel de vertrek- als de terugkeerdatum dient te worden meegenomen.
4.7. De Raad stelt vast dat zowel op de vertrekdag als op de terugkeerdag sprake is van verblijf in en buiten Nederland. Anders dan het College oordeelt de Raad dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat één van beide dagen, ongeacht het aantal uren dat men op die dagen feitelijk in of buiten Nederland verblijft, wordt aangemerkt als dag waarop men (nog) verblijf in Nederland heeft en de andere als dag waarop men (nog) buiten Nederland verblijft. Naar het oordeel van de Raad ligt het voorts, mede omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, in de rede daarbij als uitgangspunt te nemen dat men op de vertrekdag nog geacht wordt verblijf te houden in Nederland en op de terugkeerdag nog geacht wordt verblijf te houden buiten Nederland. Een dergelijke uitleg verzet zich niet tegen de strekking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, die meebrengt dat langdurig verblijf in het buitenland - uit een oogpunt van controle en met het oog op de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt - in tijdsduur dient te zijn begrensd.
4.8. Gelet op de stukken en met inachtneming van hetgeen onder 4.7 is overwogen, kan als vaststaand worden aangenomen dat appellant in de periodes van 29 maart 2008 tot en met 7 april 2008 (10 dagen) alleen en van 5 juli 2008 tot en met 6 augustus 2008 tezamen met appellante verblijf heeft gehouden buiten Nederland. Dit betekent dat appellant wegens het bereiken van de vier wekentermijn op 22 juli 2008 over de periode van 23 juli 2008 tot en met 6 augustus 2008 geen recht had op bijstand, zodat de bijstand van appellanten met ingang van 23 juli 2008 dient te worden omgezet van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande voor appellante. Voorts bereikte appellante de voor haar geldende vier wekentermijn op 1 augustus 2008, zodat zij met ingang van 2 augustus 2008 geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Uit de stukken blijkt verder dat de bijstand aan appellanten met ingang van 7 augustus 2008 weer is hervat naar de norm voor gehuwden, zodat vanaf die datum geen nadere voorziening is vereist.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. De Raad zal, met vernietiging van het besluit van 10 oktober 2008 en herroeping van het besluit van 12 augustus 2008 in zoverre, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorzien in de zaak zoals aangegeven in het dictum.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de (proces)kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 644, -- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 oktober 2008;
Herroept het besluit van 12 augustus 2008;
Bepaalt dat de bijstand van appellanten met ingang van 23 juli 2008 wordt herzien van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande ten behoeve van appellante;
Bepaalt dat de bijstand van appellante over de periode van 2 tot en met 6 augustus 2008 wordt ingetrokken;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het door hen betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.